Bijdragen aan De Telegraaf (september 1915-juli 1920)
(2017)–Matthijs Vermeulen– Auteursrechtelijk beschermdDe ZwitsersGa naar voetnoot1) [Herman Suter dirigeert zijn Symphonie en werken van Volkmar Andreae, Gustave Doret, Othmar Schoeck en Hans Huber]‘Wir sollten uns abgewöhnen an minderwertige Auslandskunst unsere Gastfreundschaft zu verschwenden’, schreef Leopold Schmidt, een der helderste Duitsche critici, in het ‘Berliner Tageblatt’ van 22 Nov. 1918. Dat sloeg op de Zesde Symphonie van Cornelis Dopper, welke door Richard Strauss met de toenmalige keizerlijke Kapelle was uitgevoerd. Wij moesten ons afwennen aan minderwaardige buitenlandsche kunst onze gastvrijheid te verspillen. De Zwitsers, welke Dr. Hermann Suter voorzette, deden denken aan wat sommigen hier verstaan onder nationale muziek: Men neemt 1/10 volkslied en plukt het netjes kaal; men mengt het aan met 3/10 belegen techniek, zorgvuldig uitgedroogd; daarna met 1/20 oubollig zoet, 1/20 moderne peper. Men laat het rijzen met 5/10 geest van het Concertgebouw-orchest en dient het op. In drie composities van drie Zwitsers bliezen de gedempte trompetten sentimenteele signaaltjes: Het biedermannetje, dat men overal tegen 't lijf loopt. Eerst in Hermann Suters symphonie, welke zooveel bekende en zooveel langdradige tonen aansloeg, dat men voor een catastrofe vreesde, toen na het eerste deel onder de meest sarcastische stilte een krans naar het podium werd gesleept, die zoo welwillend was om reusachtig te zijn. Maar het Capriccio militaresco, dat een veldtocht van 1830 parodieerde (een Zwitsersche, wel te verstaan) redde de situatie. Men applaudisseerde automatisch, gelijk men applaudisseert voor Cornelis Dopper's boerendans der Zuiderzee-symphonie. Een deel der Concertgebouw-habitué's is altijd bang een grapje niet te verstaan; vooral een oud grapje. De situatie was gered, doch de stemming verergerde. Ondanks de celesta, ondanks maanlichtende sourdines der violen, ondanks de van Mahler afgekeken ‘Roede’ (dit is de term, waarom weet niemand, wanneer men met een bezem op den rand der groote trom slaat), ondanks een onsamenhangende bouworde bracht de ‘Kleine Suite’ van Volkmar Andreae slechts afgezaagdheden. Om vier door en door slechte, overbodige, tamme liederen te zingen, had men Maria Philippi geëngageerd, die wellicht uit Zwitserland of uit het andere eind van Duitschland moest komen. O, heel wat kan economischer gedaan worden in het Concertgebouw! Een dier liederen was ‘Recueillement’ van Gustave Doret, die zich niet schaamde Baudelaire te begeleiden met tingelende gebroken accoordjes. De andere waren van Othmar Schoeck, die 34 jaar is, en reeds 120 van deze dingetjes op zijn debet schijnt te hebben. Het laatste, ‘Jugendgedenken’ van Gottfried Keller, zeer coulant gedeclameerd in het lage alt-register, naderde op de lichtzinnigste manier (maar ongewild) het burleske, waarvan een niet zuinig naspel het échec verhoogde. Toen vluchtte de halve zaal. Het derde gevoelige biederman-signaaltje voor gestopte trompetten hing werkelijk in de lucht. En men kon raden, dat Hans Huber's ‘Symphonische inleiding van de opera ‘Der Simplizius’ voor de rest ook zou lijken op een versmelting van Brahms, Strauss en Reger, evenals de voorgangers. Dr. Hermann Suter dirigeerde. Gelijk een vroegere dondergod wordt afgebeeld met een hand vol bliksemschichten, aldus hanteerde Dr. Hermann Suter den dirigeer-stok. Much ado about nothing, doch het liep regelmatig. En uit de loge, welke door Dr. C. Rudolf. Mengelberg, een beetje kras bezijden de waarheid eene ‘onverschanste positie’ genoemd wordt vanwaar hij smakelooze aanvallen moet verduren, (het staat in de Dameskroniek van deze week), keek Cornelis Dopper toe, zich zacht spiegelend in anderen. Ja, het componisten-nationalisme beleeft zijn grauwste nadagen. Goede muziek is beter, maar ook moeilijker. Daar bestaat geen recept voor, helaas. |
|