Koninklijke Oratorium-Vereeniging: La Damnation de Faust
‘La Damnation de Faust’ is nog even nieuw en levenskrachtig als toen Berlioz, jong, onbekend componist, de eerste lezing van zijn werk, dat uit 8 fragmenten bestond, naar den bijna tachtigjarigen Goethe stuurde en met zijne gewone onstuimigheid hoopte het hart van den vereerden dichter te winnen. Doch Goethe zond het manuscript naar zijn raadgever in alle muzikale zaken, den stokouden Zelter, die Beethoven al eens bij hem beklad had, en Zelter schreef, dat de solfer-reuk, welke rondom Mefisto kwalmde, den musicus zoo aan 't niezen en proesten had gebracht, dat de orchest-instrumenten er van raasden en tierden. En Berlioz kreeg nooit antwoord van Goethe.
Nog even nieuw en vulkanisch en brandend is ‘La Damnation de Faust’ als toen Berlioz tusschen 1843 en 1846 Duitschland en Oostenrijk bereisde met zijne acht fragmenten, welke hij onderweg uitwerkte tot de groote ‘dramatische legende’, gelijk wij ze kennen. Toen hij in Praag, dat nu pas hoofdstad is, en waar destijds reeds de opstand gistte, de zaal in revolutionnaire opschudding bracht met zijn Hongaarschen Marsch, waaruit Tsjechen en Magyaren het kanon hoorden donderen der bevrijding.
Nieuw, jong, onverwelkt en onverwelkbaar klinkt het werk nog nu, na alle klassieke, neo-klassieke, moderne, hyper-moderne en pseudo-moderne scholen.
Berlioz had eigenschappen, waarin hij niet overtroffen kon worden: zijn overvloed aan melodieën, zijn orchestrale vindingsrijkdom en de onuitputtelijke warmte van zijn hart. Zijn melodieën, welke de eerste luwten, den eersten bloei bezingen der komende lente; de uitgelaten melodieën der rei-dansende landlieden; de peinzende melodieën van Faust's gekwelde en verstorven ziel; van de eenvoudige geloovigen, die Paschen vieren met hunne wijd ontboezemende hymnen; van de dolle drinkebroers in Auerbach's Keller; van Mefisto's en Brander's sarcastische en vermakelijke liederen op de rat en de vloo; van de aetherische, ongrijpbare, betooverend lokkende lucht-geesten; van het vlot marcheerende en populaire soldaten-koor; van de antiquiseerende, rumoerige en vroolijke studenten; van Faust's schuchtere, bijna religieuse liefdesverwachting in Margaretha's avond-schemerende kamer; van Margaretha's droomerijen over den Koning van Thule, haar verlatenheid, haar jagenden angst, haar roepend verlangen; van Mefisto's diabolieke en hypnotiseerende serenaden; van Faust's grootsche natuur-bezwering; van den rit naar den afgrond met die verlaten klagende hobo-stem boven het infernale paarden-getrappel; van het triomfeerende en verbeten daverende hellekoor; van de engelen-zangen, die stralen in hemelsch licht en bovenaardsche mildheid.
Dat alles is ongeëvenaard wegens de verscheidenheid der stemmingen en der fantasie, wegens de onfeilbaarheid waarmee elk gegeven werd uitgedrukt, wegens de diepe waarheid (en Waarheid is eigenlijk het eenige betrouwbare criterium in muziek), welke spreekt uit elke noot, elk rythme, elke kleur.
Een werk als Berlioz' ‘Damnation de Faust’ heeft recht op méér waardeering dan de hulde eener periodieke uitvoering. Het heeft recht op bewondering, op vurige toegenegenheid, op liefde met al haar mogelijkheden. Recht op de nauwgezetste piëteit, op de zorgvuldigste vertolking, op een heiligen eerbied.
Vergeleken bij de uitvoering in het voorjaar van 1919 (6 April) getuigde deze laatste reproductie der Koninklijke Oratorium-Vereeniging half van stilstand, half van achteruitgang. De ‘K.O.V.’ studeert niet of studeert niet practisch. Zij weet evenmin als het ‘Toonkunst-koor’, wat werken is, intensief, onzelfzuchtig werken. ‘Toonkunst’ stelt zich tevreden met een minimum programma, de ‘K.O.V.’ vergenoegt zich met een minimum van artistiek resultaat. De K.O.V. streeft zelden verder dan de zekerheid van niet te zullen derailleeren. Op haar best geeft zij een ten-naaste-bij van globale deugdelijkheid. Op haar slechtst, ik schreef het reeds tien malen, is zij slordig en ongedisciplineerd. Nergens wordt getracht naar de definitieve karakteristiek, naar de verlangde nuance. Of de K.O.V. het Paasch-koor zingt, het koor der Drinkers, het koor der Sylphen, het koor der Hellegeesten, – het verschilt alleen in noten, in tempo, in rythme, in geweld, maar geen enkel accent wordt doordacht tot in zijn laatste consequentie, geen enkele stemming wordt uitgesponnen tot haar laatste volmaaktheid. Na de fenomenale praestaties der Oekraniërs (een volkskoor) viel het laisser-aller, het laisser-faire nog sterker op dan vroeger. Wie verantwoordelijk is bij de K.O.V. voor deze noodelooze en nuttelooze geestesgesteldheid moet uitgemaakt worden door de K.O.V. onderling, maar niemand en allerminst de critiek mag haar bestendigen. Wij hadden langen tijd de reputatie van het land te zijn der beste koren, wij mogen dien roem niet door onze lakschheid verliezen.
Mej. Mia Peltenburg zong de Marguérite en het is uitstekend, dat men haar deze kans gaf, al voldeed zij niet geheel in de uitbeelding der tragische minnares en al is hare stem in het lage register nog te klein of te weinig geroutineerd om de geheele zaal te bestrijken en zich tegenover het instrumentale gedeelte steeds te handhaven. Louis Paulet, tenor uit Parijs, had schrale en onbekoorlijke falsetten bij de hoogtepunten van vervoering, zong een beetje kortademig, maar kan geleden hebben van het klimaat en den plotseling opgestegen mist. Carl Butter typeerde den Mefisto op dezelfde onderhoudende wijze als in 't voorjaar, doch beheerschte de hooge tonen met minder virtuositeit. Caro zong den Brander muzikaal en mooi, maar te ongearticuleerd en te weinig realistisch.
Tierie dirigeerde gelijk hij dit gewoon is; tè welwillend, tè zalvend, tè zachtaardig, tè losjes voor muziek als Berlioz' Damnation de Faust. Het ‘Utrechtsch Stedelijk Orchest’ begeleidde en wanneer men niet een tekort in getal en gehalte bij de violen bemerkt had, zou de verwisseling met het Concertgebouw-Orkest niet behoeven te spijten. Het U.S.O. is een ensemble, waarmee een goed dirigent in korten tijd wonderen zou doen.
De zaal was uitverkocht en er hing reeds bij het begin der uitvoering een verstikkende stoflucht. Na de pauze leek 't bijna ondoenlijk in die atmosfeer te zingen. Dit is even onnoodig als onhygiënisch en de Concertgebouw-bestuurders worden uitgenoodigd hunne aandacht te wijden aan dit ongemak, dat dikwijls reeds de Zondagmiddag-concerten hindert.
Wat ik aan Tierie vroeg bij de vertolking der ‘Damnation’ van 6 April, een vernieuwing van répertoire, een uitbreiding met Berlioz' ‘Te Deum’, ‘Symphonie funèbre et triomphale’, ‘Les Troyens à Carthage’, ‘Béatrice et Bénédict’, ‘Benvenuto Cellini’ (allemaal onbekend hier), schijnt nog onbereikbaar geacht te worden.
De herleving in de muziek laat lang op zich wachten.