Birgit Engell (Aria's van Gluck, Pergolesi, Paradisi, Caccini en Mozart; liederen van Hans Pfitzner en Richard Strauss]
Eene superlatieve techniek. De versieringen der melodie bij haar mogen fiorituur heeten, want men kan ze niet bloemig genoeg aanduiden. Er waren volmaakte onder, die noot-voor-noot verrukten, zoo vogelachtig natuurlijk sloegen zij aan, zoo verzaligd wisten zij te glimlachen. Waar die tonen samengingen met eene stille ontroering, met een lyrische scherts, met eene weelderige en gevoelige melodische lijn, gelijk in de Italiaansche aria's van Gluck, Pergolesi, Paradisi, in het zoo wijde en zoo zuiver gewelfde Amarilli van Caccini, in Mozart's Veilchen en Warnung, daar werd het een geluk Mevr. Birgit Engell te hooren. Wanneer de violist Max Orobio de Castro zoo voorzichtig en verstandig was geweest zijn instrument te stemmen, vóór het begin der aria uit Mozart's ‘Il re Pastore’, dan zou dit nachtegalen-stuk een ongekende triomf zijn geworden. De violist scheen echter van zijne gedetoneerde snaren niets te merken, die voor mij een gruwelijke pijniging en voor het volledige medeleven der anderen een misschien onbewuste maar onoverkomelijke belemmering waren. Tot mijn treurigste ervaringen met instrumentalisten zal ik rekenen de driestheid, met welke de heer Orobio de Castro zijne dissonanten heeft volgehouden en voortgezet.
Wellicht was Birgit Engell in haar liederen van Pfitzner en Strauss nog bewonderenswaardiger dan in hare Italianen en Mozart's. Doch telkens als ons af en toe wat aanwaait van Hans Pfitzner staan wij niet-begrijpend tegenover den ophef, waarmee het eene derde van Jung-Deutschland hem bekampt, het tweede derde hem verdedigt en het laatste derde maar steeds goede muziek van hem verwacht. In Nederland heeft Pfitzner geen grondtoon om een vóór-of-tegen op te baseeren. In de passages, welke wij zouden kunnen aanvoelen, geeft hij cliché en onpersoonlijke schablone, terwijl de brokken, waar wij Pfitzner meenen te merken, een cerebralen, gemaniëreerden, gezochten en toch ouderwetschen bijsmaak hebben.
Ouderwetsch klinken ook de Brentano-liederen van Richard Strauss. De tijd is voorbij, dat een lied even gemakkelijk een sonate-deel, een symfonisch fragment, een viool-solo, een impromptu voor piano had kunnen worden, wanneer de auteur niet toevallig aan een tekst was bezig geweest. Een vers vraagt meer, tegenwoordig, dan eene schijn-melodie, welke voortdurend dreigt te verloopen in banaliteiten, en eene rommelige piano-begeleiding . Een paar treffende harmonische uitwijkingen zijn ons niet meer voldoende om te spreken en te bluffen over de originaliteit van een auteur en zijn karakteristieken stijl, wanneer al het overige spietsburgerlijke bestrevingen verraadt. Ik geloof ook, dat het gevoelscentrum dezer liederen, met zijn opgeschroefde, onware, bedriegelijke uitgangspunten ons geheel vreemd en ontoegankelijk is geworden, zoowel ten opzichte van de muziek als van de poëzie.
De liederen zijn zeer moeilijk voor den pianist en voor de zangeres. Maar Arthur Schnitzler begeleidde ze met zijn vaardigste grepen en Mevr. Birgit Engell zong ze met eene verbluffende virtuositeit. Vooral ‘Amor’, dat bepaald equilibristisch geschreven is voor de hoogste sopraan. Zij schijnen uit Strauss' laatste periode te stammen. Bij Pfitzner zou niemand kunnen raden uit welken van zijn dozijn bundels hier gekozen werd.