Madrigaal-Vereeniging [De magie van de reine drieklank bij Josquin, Costeley, Lejeune, Lemlin, Durante, Verdi, Diepenbrock, Paul Le Flem en Percy Grainger]
Men werd bij zulken magistralen zang verliefd op den reinen drieklank. Men begreep, waarom de Franschen en Italianen hem l'accord parfait en accordo perfetto noemen. Hij heeft dezelfde werkelijke en symbolische, natuurlijke en boven-natuurlijke deugden als de Driehoek. Hij behoort tot de weinige absolute, elementaire, eeuwige dingen van het leven, en wie weet, van den dood. Hij is in zichzelf voltooid. Hij begint niet en eindigt niet. Droom en daad, beweging en rust vloeien in hem samen. Alles gaat van hem uit, alles stroomt tot hem terug. Hij is dicht-bij, hij is onbereikbaar ver. En om hem wentelen alle melodieën gelijk koren van engelen en aartsengelen, zweven af en aan en zingen zijne grondeloosheid.
Zoo zagen de Ouden den Drieklank, zoo kunnen wij hem zien. Bij den ‘Ave Maria’ van Josquin de Près is hij onzichtbaar aanwezig in de continuïteit der teêr verstrengelde stemmen. Bij Diepenbrock's ‘Carmen Saeculare’ vormt hij den hechten en geaccentueerden grondslag. Francesco Durante nam vier woorden: ‘Misericordias Domini in aeternum cantabo’ (De barmhartigheid des Heeren zal ik in eeuwigheid bezingen) en van elk dezer vier woorden geeft hij de melodische keer-zijden en bouwt ze uit in een glorie van zachte en schallende welluidendheid. Men hoort hem sereen, vlekkeloos en hemelsch van de vijf vrouwenstemmen uit Verdi's ‘Laudi alla Virgine Maria’ oprijzen rondom de syllabisch gedeclameerde terzinen van Dante en rondom de wierookende aanheffen van vluchtige ontroeringen. Men hoort hem nog bij het gegons der klokken, helder en strak te midden der vele bijtonen in ‘La Procession’ van Paul Le Flem. Hij weerkaatste uit het murmelen van het water, uit het spelen van den echo in Tollius' ‘Della Veloce Sona......’, uit het roepen van Lemlin's Koekoek, uit Costeley's Meironde, uit de stralende fanfares van Le Jeune's ‘La Sortie des Gendarmes’. Mendelssohn's onnoozel en oppervlakkig ‘Die Waldvögelein’, Widor's genoegelijke, slechte, draai-orgelende ‘Barcarolle’, de aanminnige, maar zoete en lange ‘Prière de Noël’ van M. Bonis, werden dragelijk en goed in het licht van den Drieklank.
Ik vernoemde het gansche programma behalve ‘Brigg Fair’ van Percy Grainger, dat de geleidelijkheid van het volmaakte accoord voortzette als achtergrond bij een rijk-menschelijke, aangrijpende Keltische volksmelodie uit Lincolnshire. Van Kempen zong ze, begeleid door de bromstemmen (men zegt met meer respect bouches fermées) zijner acht metgezellen. Het was een der successen van den avond en behalve het meesterwerk van Durante (men merkte waarschijnlijk met verbazing dat deze nog andere muziek schreef dan het ééne parade-stukje der solo-zangeressen) de eenige waardevolle noviteit. De allemaal intelligente hoorders reageerden op de drie overige eerste uitvoeringen van dit concert zooals men raden kon: zij lieten Mendelssohn's ‘Waldvögelein’ en Widor's ‘Barcarolle’ genadeloos vallen en Bonis' ‘Prière de Noël’ viel bijna. Dresden moet dit opvatten als een onvermijdelijken wenk. Gelijk de reproducties klinken zoo moet het programma zijn opgesteld: gaaf en onaantastbaar, zonder hiaten, boeiend, voortreffelijk in elke levensbeelding.
De pauze van dezen avond moest genomen worden vóór het begin der uitvoering. De trein uit Haarlem, waarmee Jac. van Kempen reisde, had méér dan een uur vertraging. Men nam dezen tegenspoed geamuseerd op. Het concert verliep ononderbroken voor een uitverkochte zaal in eene enthousiaste opgewektheid. Diepenbrock is na zijn ‘Carmen Saeculare’ op het podium gehuldigd.