Historische Cyclus XII [Bruckners Derde symphonie en de Symphonie van Franck]
Het testament van Anton Bruckner, na o.m. verordend te hebben waar de metalen lijkkist moest staan - onder het orgel van het klooster in St. Florian, vlak-bij eene pyramide doodskoppen uit den tijd der Hunnen - bepaalt sub 4: ‘Ich vermache die Originalmanuscripte meiner nachtbezeichneten Compositionen: der Simfonien, bisher acht an der Zahl, die neunte wird, so Gott will, bald vollendet werden, - der 3 grossen Messen, des Quintettes, des Te Deums, des 150. Psalms und des Chorwerkes Helgoland - der Kais. und König. Hofbibliothek in Wien, und ersuche die K.u.K. Direction der genanten Stelle, für die Aufbewahrung dieser Manuscripte gütigst Sorge tragen zu wollen.’
Als ik tijd en andere noodzakelijke dingen had, toog ik naar deze K.u.K. bibliotheek te Weenen om de handschriften van Anton Bruckner te verifieeren. Wij, Hollanders, zitten 't verst van de bronnen en moeten alles te goeder trouw aannemen zonder eenige kans op eigen expertise, wat een der grondoorzaken is van onze droevige lijdzaamheid op muzikaal gebied. Er valt in de muziek-geschiedenis ongelooflijk veel te verifieeren. Het zijn niet alleen de toegevoegde kruisen, mollen en maatstrepen, waarmee de musicologen alle uitgaven der middeleeuwsche toonkunst vervalscht hebben. Het zijn niet alleen boud-weg door Robert Eitner in Monteverdi's Orfeus ingelaschte fragmenten, waar de ‘gewaagde’ harmoniek niet beviel aan Eitner's scholastieke ooren. Het zijn niet alleen de schoolmeesterachtig en onbetrouwbaar uitgewerkte bassen der XVII en XVIII eeuwsche muziek. Het is niet alleen de strijd tusschen Piccini, den favoriet der onwettige Mme Dubarry, en Gluck, den favoriet der wettige Marie Antoinette (daar moest de wettigheid het winnen). Het is niet alleen de kamp tusschen Rameau en de Encyclopedisten. Het is niet alleen het manuscript van Moussorgski's Boris Goudounoff, dat ik met eigen oogen zou willen zien. O, er valt ontzaglijk veel te controleeren in de nooit objectief, nooit wetenschappelijk, nooit onpartijdig geboekte geschiedenis der toonkunst en ik zou het willen doen om verschillende hoofdstukken van-voren-af-aan te beginnen.
Ik zou ook de handschriften van Bruckner willen zien. Er kwam niets uit Bruckner's atelier, dat niet gekeurd en gerevideerd was door Joseph Schalk of Ferdinand Löwe, twee zijner leerlingen. Rudolph Louis, Bruckner's eerste biograaf, noemt ze zijn ‘curatoren’. Hun ernst, hun bedoelingen, hun eerlijkheid staan boven iedere verdenking. Maar wat en waar hebben zij den meester geraden te schrappen? En waarom? Bestaan in deze dagen, nu het begrip ‘symphonie’ verruimd is, nog dezelfde redenen tot de coupures en wijzigingen der ‘curatoren’ als veertig, vijftig jaar geleden? Won of verloor de compositie volgens onze tegenwoordige zienswijzen door de bemoeiïngen der curatoren?
Ik kan mij niet voorstellen, dat Anton Bruckner, die bij zijne Derde Symphonie een scherzo en trio schrijft uit één stuk, in één vaart, in één breeden, ononderbroken stroom van leven, dezelfde symphonie voorziet van 'n eerste deel, dat wegens zijne verbrokkeldheid, zijn doelloos storm-loopen naar onvoltooide hoogtepunten en almachtig doodloopen, onmogelijk te verdedigen, onmogelijk te redden is. Hij, Bruckner, moet dit bemerkt, moet dit ervaren hebben. En dit wankelende, tastende, raadselachtige eerste deel staat in Bruckner's oeuvre niet geïsoleerd.
Wanneer men die zekerheid had van Bruckners eigenhandigheid (al wist men slechts de plekken, waar gesoldeerd werd), dan kon er gedacht worden aan eene definitieve Bruckner-waardeering en eene definitieve Bruckner-biografie. Want noch Rudolph Louis, noch Franz Graeflinger zijn volledig of bevredigen of waren in staat het laatste woord te spreken. De psychologische waarde-bepaling zou 't lastigste onderdeel zijn. Bruckner was een ontwortelde. Een ontwortelde zonder houvast, zonder strijdvaardigheid, en zonder ander weerstandsvermogen dan zijne solide Oostenrijksche boeren-vitaliteit. Hij had geen enkel zelfvertrouwen, behalve zijn instinct, dat hem dreef tot muziek-maken. Hij had alles trachten te leeren en ondervond voortdurend, dat het hem niets baatte. Hij kreeg nergens steun. Zijn afgod Wagner had gedecreteerd, dat met Beethoven's Negende de laatste symphonie geschreven was. Zijn geloof was orthodox, stevig en naïef, maar werd hem nooit tot de passie van mystici, welke andere gemiste liefdes kon vervangen. Zijne beste vrienden, zijne leerlingen namen zijn werk nooit gelijk het kwam; opperden altijd aanmerkingen en bezwaren. Zijne muzikale kennis, zijne artistieke intuïtie waren beiden zeer subtiel ontwikkeld, zijne gewone menschelijke verstand was bekrompen en beperkt. Hij had geen cultuur. Hij had geen levenskunst. Vanaf zijn geboorte tot zijn dood bleef hij de simpele boer, die door een wonderlijke gril voorbestemd was tot componist en zich buiten de muziek om niets bekommerde en zich voor niets interesseerde.
Het toeval wilde bovendien, dat hij 't centrum werd van partij-twisten. Dat hij een letter begreep van Wagner's ideeën-wereld is nooit gebleken, maar hij adoreerde Wagner en werd uitgeroepen tot Wagneriaan. Dat hij ooit een letter begrepen heeft van de ideeënwereld zijner bestrijders is evenmin gebleken, maar hij vond het een eer Wagneriaan te heeten. Dat zijne vijanden ooit een noot begrepen hebben van Bruckner's symphonieën is het minst gebleken van alles. En wanneer ik eene thesis zou moeten nemen voor een uitgebreid werk over Bruckner, dan ware het deze:
Bruckner was de éénige absolute musicus in het Duitschland en Oostenrijk der vorige eeuw. Hij was de eenige, die de muziek heeft opgevoerd tot hare hoogste abstractie; ontdaan heeft van alle reëele, litteraire of picturale denkvormen en verschijningsmiddelen. De eenige, die muziek concipieerde als ‘klinkend bewogen vormen’. De eenige, die onbewust, maar methodisch systematisch en onwrikbaar, in tonen de stellingen verwezenlijkt heeft welke tot uitgangspunt dienden voor Hanslick's ‘Vom Musikalisch-Schönem’.
Hanslick was Bruckners verbeten en lang niet nobele aartsvijand. Hij heeft den meester der negen symphonieën, welke buiten elke wereldlijke, zichtbare en denkbare gestalte, buiten elk gepreciseerd gevoel gecomponeerd zijn als zingende architecturen, blindelings verworpen en onbehoorlijk uitgescholden. De tijd was te onrustig en te woelig voor Hanslick om de waarheid te zien en Bruckner miste er de scherpzinnigheid voor. Maar eene Bruckner-psychologie zou rekening moeten houden met deze twee fundamenteele factoren: Hanslick, die hem afmaakte, die hem levenslang door het hoofd spookte en dien hij wel gaarne tevreden gesteld had met een goed werk, naïef als hij was. En verder het idee, dat er eene sfeer was boven den mensch, boven het leven, eene sfeer van onzienlijk licht, van wonderbare warmte, waarheen alles trachtte, waarin alles zou opgenomen worden en opgelost en stralend vereenzelvigd.
Bruckner, de arme, povere, tragische Bruckner heeft zich misschien meer uitgesloofd voor Hanslick dan Brahms, Hanslick's vriend en ideaal. En om dat onuitgesproken, verre en gedroomde licht te naderen ontwierp hij de eene symphonie na de andere; met altijd denzelfden, langzamen opgang, dezelfde moeizame bedevaart van eerste deel over adagio en scherzo naar de stijgende glories der finale, waar alles radieerde in eene roos van vuur.
Op dit 12e concert van den historischen cyclus gaf Mengelberg Bruckner's Derde en Franck's eenige symphonie. Franck behoeft geen toelichtingen meer; Bruckner blijft enigma. Hij zal het blijven tot Mengelberg voor hem doet, wat hij voor Mahler en andere meesters heeft gedaan: ons vertrouwd maken met zijn volledig werk, ons doortrekken van zijn geest, een Bruckner-atmosfeer stichten, gelijk hij volhardend eene Mahler-, Strauss- en Tschaikowsky-atmosfeer stichtte.
De uitvoering der twee symphonieën was indrukwekkend en overtuigend.