W.J.M. van Bijsterveld en Anthon van der Horst [Liederen van Mahler, Diepenbrock, Wolf, Anna Stibbe en Van der Horst]
Muziek-avonden van tenor-zangers herinner ik me nauwelijks. Van Kempen en Van Tulder durfden het nog niet. Rient van Santen, de eenige die 't de laatste jaren waagde, gaf 't op, ten minste in Amsterdam.
Er bestaan weinig tenoren met zóóveel techniek en natuurlijke begaafdheid, dat men de wording van het geluid en de aanwending van het geluid kan verdragen in de kleine zaal van het Concertgebouw. De klank bereikt den hoorder met een onbedriegelijke duidelijkheid en alle pro's of contra's der stem liggen open en bloot uitgestald voor het critische oor. Zelfs Reschiglian was niet heelemaal bestand tegen den toets dezer voor tenor-zangers uiterst gevoelige ruimte.
De heer W.J.M. van Bijsterveld probeerde het op zijne beurt en leed fiasco. Na alle resultaten van dit concert gewikt en gewogen te hebben, kan ik niet één reden vinden, welke voldoende zou verklaren, waarom deze jonge man zingt en zich reeds vertoont op het podium. Zijne stem heeft geen karakter, geen kleur, geen verscheidenheid en is geïntoneerd op 't banale af, in vale, schaarsch genuanceerde tinten. Zijn inzetten, toon-treffen en toonhouden gaan zeer onzeker en er waren melodische lijnen, welke hij op de ergerlijkste wijze mismaakte. Zijne ademhaling is tot achter in de zaal hoorbaar. Aan de gelaats-expressie besteedde hij nog niet de minste zorg. De spiritueele inhoud eener compositie komt bij zijne voordracht niet in aanmerking.
Voor de componisten beduidt zulk een avond de radicaalste afmaking, welke men zich denken kan. Van Mahler's natuur-muziek met tragischen ondertoon der Lieder eines fahrenden Gesellen bleef een klein restje stemming, schoonheid en ontroering over, een heel klein restje. De liederen van Diepenbrock gingen totaal verloren. Het waren twee Perk-sonnetten uit Mathilde (‘Het Zuidewindje......’ en ‘Zij sluimert......’) naast Van Deyssel's ‘Ik ben in eenzaamheid niet meer alleen’ en Van Eeden's ‘De klare dag’. Ik schreef er 't laatst bewonderend over in ‘De Amsterdammer’ van 1913 en de jongste indrukken waren zóó onzegbaar negatief, dat ik elk woord zou moeten herroepen. Het was onuitsprekelijk triest. Van Hugo Wolf (Im Frühling) drong nauwelijks één regel door tot het hart. Van César Franck's ‘La Procession’ lukte niet één maat. ‘Larme et Perle’ van Anna Stibbe is een nietswaardig stukje, waarmee men de Hollandsche componisten als zoodanig slechts kan compromitteeren door het in 't openbaar te brengen. Verwey's ‘O man van smarte’ werd door Van der Horst in elk woord, in elke syllabe verkeerd begrepen en men kreeg den indruk, dat hij zelfs niet weet wat een sonnet is. Schubert's prachtige ‘Frühlingsglaube’ ging roerloos voorbij, Mahler's ‘Frühlingsmorgen’ rakelings, Wolf's ‘Auf ein altes Bild’ trof wijl het expressief begeleid werd.
Van der Horst aan den vleugel was de eenige opbeuring. Als hij zich onttrekken kan aan eene te drukkende passiviteit, als hij bereiken kan, dat er behalve noten ook muziek en jeugd en leven uitvloeien van zijn spel, dan zal hij een zeer voortreffelijk begeleider worden.
Het concert vond plaats ten bate der Gasthuiskinderen. Het lijkt mij geen goede tactiek om de gebreken van liefdadigheids-uitvoeringen te verdoezelen in algemeene welwillend heden. Men zou riskeeren deze soort van liefdadigheid geleidelijk in discrediet te brengen.