Seroen - Cornelis [Roland Manuel, Farizade – Matthijs Vermeulen, Les Filles du Roi d'Espagne – Pianowerken van Ravel en Voormolen, liederen van Diepenbrock en Ravel]
Het nieuwste was de cyclus ‘Farizade au sourire de rose’ een groep Perzische strofen, door de meest uiteenloopende auteurs nagedicht en gecomponeerd door Roland Manuel, een der jongste auteurs, 28 jaar oud en, meen ik, reeds biograaf van Maurice Ravel. Hij behoort dus tot ‘de jonge generatie’.
De eerste curiositeit van ‘Farizade’ was het Prélude, eene orientaliseerende vocalise voor de zangstem naast eene geheimzinnig tastende, in wazige fluiten-tinten ophuiverende pianobegeleiding. Het klonk suggestief en leek rechtstreeks te komen uit de vreemde landen van het wonder. Manuel's tweede curiositeit was het declameeren van de titels der verschillende strofen en het door Seroen stilisisch prachtig afgeroepen ‘La Précaution vaine’ wekte dezelfde inslaande verbazing. Het idee is origineel, pittoresk en verdedigbaar, want titels zijn dikwijls een onafscheidelijk deel van gedichten, de lezer leest ze en waarom zou de componist ze dan niet componeren?
Maar de muziek ontbloeide niet zoo rijk en ongekend als men gedacht had en de sprookjesachtige verrukkingen, welke Manuel préludeerde en met langoureuze melopeeën aankondigde, kwamen niet. Na dat Prélude schijnt Manuel den emotieven kant der muziek geheel vergeten te zijn en de cyclus verliep in een nauwgezet opgeteekende declamatie van de zinnen met buigzamen, soepelen toonval, maar zonder achtergronden, zonder de zingende aureolen en de veelheden van stemming, welke het onderwerp uitstraalt en zonder dat de beweeglijke gevoelsstaten der teksten bleken omgezet in gelijkwaardig karakteriseerenden klank. Bij het afroepen der titels ging men denken aan cabotinage, zoo weinig was er partij getrokken van hun gehalte aan muziek. Het herinnerde ook aan den middeleeuwschen auteur, die op zich genomen had den stamboom van Christus te componeeren, gelijk men hem vinden kan in Matthaeus I, en ook deed. Daar restte bij Manuel dus de zangeres, die de woorden in al hun kleurenschat, in hun grillige verbeeldingen doorschouwde en met de zeldzaamste verscheidenheden van intonatie voordroeg en een pianist, die rondom de woorden klanken parelde als dauw op bloemen, even vluchtig, even ongrijpbaar en even illusoir. Het was onzeggelijk veel, maar toch onbevredigend. Ik geloof, dat ons de muziek ingeboren is met eene andere bestemming, eene andere roeping dan de geestig en sierlijk en zeer knap toelichtende of encadreerende, tot welke Manuel haar inbindt. Onder meer miste ik als tegenwicht van het Prélude een even kunstig en dichterlijk Postlude.
Eveneens nieuw was ‘Les Filles du roi Espagne’, een lied van mijzelf. Het is gecomponeerd in den voor-zomer van 1917 (vóór ‘La Veille’) en ik noteer dit voor hen, die misschien meenen, dat ik slechts met eene compositie naar mevr. Seroen of naar Evert Cornelis behoef te wandelen om ze uitgevoerd te krijgen - ter wille van de ‘goede critieken’ natuurlijk. Want een deel onzer wereld van toonkunstenaren, vóór-gegaan door een wethouder van onderwijs, die een stukje publieke moraliteit onder zijn beheer heeft - is zeer kwaad-denkend en zeer kwaad-sprekend.
De tekst der ‘Filles du roi d'Espagne’ is van Paul Fort, die dicht, gelijk Haydn, Mozart en Beethoven muziek-schreven, d.w.z. met eene onuitputtelijke zoetvloeiendheid en argeloosheid van herhalingen in eene onmetelijke variëteit van schakeeringen. Fort, na den dood van Léon Dierx, Prince des poètes, is reeds aan zijn vijf-en-twintigsten bundel. Maeterlinck, die hem overigens bewondert, schertste van hem ‘Naturellement personne ne peut se vanter de les avoir lus jusqu'au bout ni même de s'en rappeler tous les titres.’
Paul Fort zelf zei: ‘Je ne suis pas un écrivain, je suis un poète qui chante’ en het lokte mij aan op de verzen van een zanger, die dichtte als de muzikale classieken, muziek te componeeren volgens een beginsel, dat genoemde classieken niet aanvaardden, dus met een minimum van herhalingen. Ik zeg een minimum, want Fort zingt en droomt zich zoo weg in eene blauwe en vage eindeloosheid, altijd terug-vallend op zijn eerste uitgangspunt, dat de herhaling, wegens de noodzakelijke harmonie van tekst en muziek, niet gehéél vermeden kon worden. Ik geloof echter niet, dat ik het waagstuk van een tekst, waarin zoo ontstellend weinig gebeurt als in ‘Les Filles du Roi d'Espagne’ van Paul Fort, nog zou aandurven. Het is tè uitdagend ten opzichte van zangeres en pianist. Ik ondervond 't!
Het werd een lied, dat den (reusachtigen) uur heeft van 7½ minuut, dat de fascineerende voordracht vraagt van eene mevr. Seroen, het even fascineerende spel van Cornelis en hunne ongeëvenaarde twee-eenheid van denken en voelen. Het lukte, dunkt mij, zeer goed. Wat ik, als componist, alléén kon hooren, was, dat mevr. Seroen op zeker moment eene maat te vroeg inzette. Wat ik dus alleen waardeeren kon, was de tegenwoordigheid van geest bij Evert Cornelis, die de zangeres opving, zonder dat iemand het merkte. Wat ik ook alleen observeerde was eene korte lacune in het fluïdum, dat de kunstenaars moet verbinden met de hoorders, lacune veroorzaakt door de korte weifeling en ongerustheid van beide vertolkers. Wat ik dus ook alleen waardeeren en bewonderen kon, was het meesterschap, waarmee zij het contact herstelden.
Nieuw waren verder de ‘Noëls de France’, schitterend bewerkt door Willem Pijper, onpersoonlijk genoeg om volksliederen te blijven, persoonlijk genoeg om overal den uitstekenden, inzichtigen musicus te verraden, die de melodieën psychologisch vatte en weergaf in hun milieu, in hun type en hun karakter even virtuoos als poëtisch nader-bracht en verdiepte. Wanneer eene verzameling als Coers' Liederboek wordt gecontinueerd, lijkt Pijper mij de aangewezen man voor de bewerkingen. Hij kan vele misgrepen van voorgangers goed maken.
Piano-soli van Ravel, uit zijn vroegen en laten tijd, eene suite van Alex Voormolen, twee jaar geleden geïntroduceerd door Schnitzler en tot dusverre Voormolen's beste werk, hoewel een beetje lichtvaardig van factuur, de ‘Chats’ van Diepenbrock, Chabrier's zéér genoeglijke ‘Villanelle des petits canards’, Ravel's ‘Le Cygne’ en ‘La Pintade’ uit de histoires naturelles vormden het overige programma van dezen tweeden Seroen-Cornelis-avond.
Als er hoogtepunten moeten worden onderstreept, zou ik kiezen Cornelis' reproductie van Ravel's ‘Alborada del Gracioso’ en zijne begeleiding van Le Pintade, gespeeld in warmste timbre's en met een direct realiseerenden greep. Mevr. Seroen was vanaf Pijper's Noëls tot den laatsten Ravel onnavolgbaar in stem, in gebaar en in verwezenlijking van alle geheimen der composities. Daarover is gelukkig ieder het eens.