Nationale Opera: Hans en Grietje
Voor groote menschen was het te doorzichtig: men hoort, ziet, voelt, ruikt de touwen, de kabels, waaraan de poppen getrokken wonden. Voor kinderen was het te ingewikkeld; hunne hersentjes moeten telkens stilstaan en wachten, tot er een lang galmende solo of een goed gerekt duet voorbij is. En voor alle twee is het te opzettelijk. De groote menschen hebben maling aan de gewichtigdoenerij der leid-motieven; de kleine begrijpen er niets van, waarom een wijsje ze telkens bij mootjes wordt voorgehengeld. Zoo gaapten allebei. De eene, omdat ze 't vervelend vonden, de andere, omdat ze eigenlijk in bed moesten liggen en omdat 't zoo eeuwig duurde vóór de heks kwam. Maar er waren niet veel groote menschen en nog minder kinderen. Wie interesseert zich nog voor Hans en Grietje? Een paar aardige fragmenten, liedjes, die men van buiten kent, een ongeoorloofd aantal elfen uit Wagner, dat is alles.
Willem Hermans, aan 't hoofd van zijn dirigeerstok, maakte het opgeschroefde, plechtstatige geval niet sprookjesachtiger. Wat hij maat-sloeg klonk dik opgelegd, schraal en rammelend. Lea Fuldauer was een lievig Grietje. Fritz Pollak een druk Hansje, samen wat wijsneuzig, en zeer terrible en bazig; niet naïef en onnoozel genoeg om geloofd te worden. De heks van Dina Diependaal was knap en pikant in den aanvang, maar zakte en vervlakte. De schuld hiervan ligt bij den overdadigen componist Humperdinck. De moeder Geertrui van Joh. Zegers de Beyl werd vlot gezongen en bijster theatraal geacteerd. De Klaas Vaak en Het Dauwmannetje van Magda Litef hadden minder in het maanlicht en minder in het rozige schijnsel van Aurora moeten staan. Zij kwamen droogjes en nuchter uit het voorste plan links, werden schappelijk gezongen, maar brachten geen greintje stemming. De vader Peter van Hans van De Winkel haalt zijne hooge noten nergens en spreekt zijn Hollandsch afschuwelijk. Kan hij niet eens gauw wat spreeklessen gaan nemen? Wanneer iemand gebrekkig Fransch of Duitsch sprak als hij Nederlandsch, zou men hem uitlachen. Hebben wij zoo weinig respect voor onze moedertaal?
Henri Engelen, de regisseur, had zijne specialiteiten: Veertien reusachtig sliertende Engelen, (bij eene teemende muziek, waarmee met geen mogelijkheid gebaren te combineren zijn); een prehistorische slak, die een parasol aan haar kop droeg; paddenstoelen, waarop met gemak een hond zijn nest kon inrichten. Er was nog meer. Aan een muur van 't eerste tafereel hing een kooitje met een levenden vogel er in. Wat moet zoo'n diertje denken van Humperdinck's muziek, vooral van zijn opgeblazen ouvertures? Laat Henry Engelen oppassen. De visionnaire William Blake, geciteerd bij den óók fantastischen Jac Londen, zegt: ‘Een vlasvink in een kooi brengt heel den hemel in woede.’
Ik hoop voor de Nationale Opera, dat het levend-gekerkerde requisiet geen vlasvink was.