Bruckner [Negende symfonie onder Mengelberg]
Op 11 October 1896, 's middags om halfvier, stierf Anton Bruckner, 72 jaar oud, aan eene beroerte. Des morgens had hij nog gewerkt aan het laatste deel zijner Negende Symphonie, waarmee hij reeds in 1891 begonnen was. Bruckner voorvoelde, Bruckner wist misschien dat zijne Negende onvoleindigd zou achterblijven. De gedachte kwelde, verontrustte hem, den genialen handwerksman, die zich eene symphonie slechts kon voorstellen in vier deelen. Maar de Parcen, of Bruckners Wagneraansche Nornen, wilden anders en ook de muziek wilde anders. Want onvoltooid volgens een overeengekomen vorm was Bruckners Negende voltooid volgens de gedachte, den inhoud, de ziel, welke zij moest uitspreken in vollen tooi. Het leven is wijzer dan wij. Niemand komt of gaat vóór zijn tijd. Niemand overschrijdt willens of onwillens zijn rythme. In de geïriseerde sereniteit der goddelijk geëvende en tot den laatsten adem aangehouden e-dur-accoorden van het Adagio verechode Bruckners Negende en Bruckners symphonische stem. Men kan zich den uittocht van een kunstenaar, wiens heele wezen zoo ingekeerd was tot de eeuwigheid, niet anders denken dan eindend in den vrede van deze melodieën en die lange klanken in het mystieke Graal-licht van bazuinen, tubes, hoorns en den laatsten snik van een pizzicato.
Mengelberg verstaat het, en ik weet waarlijk niemand ter wereld, die het beter verstaat dan hij, om eene muziek rechtstreeks te plaatsen sub specie aeterni. Ik weet ook niemand, die onder deze eeuwigheidsreflex dieper graaft in het hart der meesters, 't zij soms Bach, en altijd Mahler en dikwijls Bruckner, niemand, die het onbereikbaarste bereikbaarder maakt dan Mengelberg, en niemand die zoo het vergankelijke te spiegelen weet in de eeuwige gelijkenis, als Mengelberg.
Bruckner's Negende was onvergetelijk in hare drie deelen en al kan het uit een muzikaal economisch oogpunt niet goedgekeurd worden, dat zij stond op een programma van Toonkunst, ik zou haar noode, zeer noode gemist hebben. Na de Negende, klonk Bruckner's Te Deum, zijn hymne aan God, bijna profaan, wereldsch en onvolmaakt. De verhoudingen tusschen de geweldige massa's en de soli zijn niet harmonisch genoeg geëquilibreerd. Het solo-quartet (men treft bij ‘Toonkunst’ haast nooit een goed solo-quartet) was gebaseerd op een bas - van Oort - die te wankelend intoneert om een basis te vormen; de tenor - Holthaus - was minstens zeer verkouden of nauwelijks afgestudeerd; mevr. de Haan en Mevr. Noordewier leden voortdurend schade aan de slechtere helft. Het koor jubelde de vele unisono's zeer pompeus, maar de slot-fuga slingerde gevaarlijk en leek onvoldoende voorbereid. Eene fuga zonder overtuiging, zonder geloofszekerheid is de bedenkelijkste van alle apotheose's en Mengelberg's vaste hand redde haar met moeite.