Historische Cyclus VIII [Symphonie fantastique van Berlioz, Les Préludes van Liszt en Arthur Schnabel in Liszts h-moll-sonate]
Er was een tijd, dat de menschen geen muziek en geen muziek-instrumenten kenden. Op een goeden dag vond een genie den dansklapper uit, dezelfde soort van klapper, waarmee de tegenwoordige kinderen nog langs de straten trekken en kazerne-rythmen slaan. De onbekende uitvinder van dit onsterfelijke instrument leefde ongeveer 6000 (zes duizend) jaar voor Christus. Men beitelde het speeltuig in zooveel steenen, dat het nu nog eeuwig is, en was tevreden. Men bleef ten naasten bij 2000 (twee duizend) jaar tevreden. Toen vond op een goeden dag een ander genie een soort van rammelaar uit (het z.g. sistrum) en een soort van bekkens, kleine cymbalen. Op de onvergankelijke monumenten beitelde men naast den dansklapper (dien de Franschen ‘crotale’ noemen en waarop Debussy in zijne ‘Epigraphes antiques’ nog een aanbiddelijke evocatie schreef) voortaan een rammelaar en bekkentjes. Zoo beweren ten minste befaamde archeologen. De menschheid had twee duizend jaren noodig om den gigantischen sprong te maken van dansklapper tot rammelaar.
Wij, modernen, gaan sneller, wij gaan zóó snel, dat men er soms melancholisch van wordt. Wat zagen wij niet verouderen, wat zagen wij niet verdwijnen en wat kunnen wij voor veilig en onaantastbaar en onbederfelijk houden? Van alle instrumenten, welke Johann Sebastian Bach gebruikte, is geen enkel over, zelfs de viool niet, want de toenmaals gebruikte strijkstok wijkt essentieel af van den hedendaagschen.
Toch is Bach, de Leipziger Cantor, nog geen twee honderd jaren dood. En Haydn, die nauwlijks méér dan honderd jaar dood is, schreef tientallen composities voor een instrument, dat niemand meer kent. En de gedachten, het overleg, het doorzicht van Beethoven, die nog niet eens honderd jaar dood is, zijn ontoereikend gebleven. Want men verbetert aan zijne symphonieën. En de kundigheid, het waarnemingsvermogen, de kleuren-zin van Hector Berlioz, die 1869 stierf, dien verschillende onzer medemenschen nog in levenden lijve hebben kunnen zien, zijn intellect, zijn fantasie, zijn genialiteit, dat alles is ongrijpbaar, dat bestaat niet meer in een of andere wezenlijkheid, dat is vliedend, dat is opgelost in tijd en ruimte. Want men corrigeert zijne symphonieën. Men lascht bij het tweede deel der Fantastique, bij het vluchtige, gracieuse, elfenachtige bal eene trompet in en laat ze zelfs de virginale melodieën meespelen. Let wel: in de Fantastique van Berlioz, ongeëvenaard meester in de kunst der orchestratie, ontdekker der klank-kleur als psychische factor, en pas een goede vijftig jaar overleden. Wat zal nu nog bestendig zijn en onwrikbaar vaststaan? Ik weet het niet. Wat is erger: een clavecimbel in eene symphonie van Haydn, groote-trom en gestopte-trompetten in de Pastorale van Beethoven, een ingelaschte trompet-party bij ‘Een Bal’ der Fantastique? Ik weet het niet. Maar liever zou ik geleefd hebben in de dagen van den Egyptischen dansklapper en van den Egyptischen rammelaar. Toen kende, toen respecteerde men Waarden. En ik zie den tijd naderen, dat niemand meer ongehinderd zal kunnen componeeren. De dirigent immers, die eene nieuwe compositie onder oogen krijgt, zal zeggen: ‘Ik voel dat rythme omgekeerd’; of: ‘ik wensch daar hoorns en bazuinen’; of: ‘dat slot deugt niet, het moet fortissimo eindigen’; of: ‘ik vind hier trommen en pauken noodig.’ En
hij zal zich beroepen op 't feit, dat hij 't zekeren dag beter wist dan Bach, Haydn, Beethoven en Berlioz. Wee de jonge componisten...
* * *
Er is veel geapplaudisseerd en dit leek onvermijdelijk na de Parijsche reis en na Gabriel Pierné. Het was ook noodzakelijk nà de Fantastique van Berlioz, nà de h-moll-sonate en de Préludes van Liszt. Want Berlioz is een ongeëvenaard schepper, Liszt is een van de bewonderenswaardigste componisten en Arthur Schnabel gaf van de groote sonate eene reproductie, die wonderbaarlijk getuigde van zijn enorme techniek en kunstenaarsschap. Het was niet psychologisch om één geïsoleerd solist een half uur lang te laten optreden voor een verzameling van 2500 menschen van wie minstens 250 verkouden zijn en gereedelijk kuchen. Dit echter stoorden de niet-verkouden hoorders meer dan den vertolker. Schnabel speelde in een sublieme verzonkenheid. Hij speelde als in een hypnotischen slaap. Hij bouwde de sonate op, geleidelijk, monumentaal, en machtig en onverzettelijk en fascineerend en magistraal. Hij was indrukwekkend in het heroïsche, indrukwekkend in het lyrische.
Hij was ontroerend in elk accent.
Ik had er veel voor gegeven, wanneer die fantastische trompet achterbaks was gebleven. In zulke experimenten zal ik Mengelberg nooit kunnen volgen en ik zal de reden daarvan nader uiteenzetten.