Trio Schnabel-Flesch-Becker [Brahms, Smetana en Schubert]
Artur Schnabel had zijne verdiensten als pianist: mooi, krachtig spel uit de schouders, vigoureuse rythmiek, warm-kleurige aanslag, kernachtig en lenig tegelijk.
Carl Flesch, weinig veranderd na zijn lange afwezigheid, op een vlosje peper-en-zout na, had zijne verdiensten als violist: stipte, nauwkeurige techniek, aangeboren zangerigheid van toon, soms met opmerkelijk coloristisch georchestreerde snaren.
Hugo Becker had zijne eigenaardigheden als cellist: schraal geluid, alsof hij de noten langs den neus wegstrijkt, traagheid van linker-arm, die wijde grepen tot langere glissando's maakt dan muzikaal is, afwezigheid der persoon, eene soort professorale verstrooidheid, welke de meeste bruuske uitvallen of lyrische inzetten iets burlesks en parodistisch' gaf. Waarschijnlijk een innig-toegewijd, hartelijk, oprecht musicus maar vereenzelvigd en ouderwetsch.
Drie professoren vormen echter nog geen trio, zelfs niet wanneer drie professoren samen gloeiend overtuigd zijn van Brahms' onaantastbaarheid, Smetana's ras-talent en Schubert's genie. Drie professoren spelen zoo accuraat mogelijk in de maat en gaan verder hun eigen gang. Niet omdat zij hyper-individualisten zijn, want hunne opvattingen verschillen nauwlijks en alle drie lijden aan de matiging van persoonlijke bijgedachten en toevoegsels, welke men ‘Apollinisch’ gelieft te noemen. Alle drie willen de uitgevoerde werken ook volledige eer bewijzen. Maar wijl zij niet spelen van uit het wezen der vertolkte muziek, doch van uit eene abstractie, blijft er altijd eene differentiale wrijving, welke hun belet samen te vloeien tot eenheid van denken of eenheid van voelen. Het was aan tallooze nuances merkbaar, zelfs in hunne verschillende waardeering van den duur der fermates.
Brahms (op 87, c-groot) werd er verwarder en onsamenhangender door. Smetana (op 15, g-klein), dat geïntoneerd werd, en bleef, alsof 't van Brahms was, verloor natuurlijkheid en warmte. Schubert's trio (op. 99, bes-groot), dat ik binnen zes maanden driemaal hoorde (van de Dresdeners, van het Hilger-wonder-trio en van dit ensemble), gaf ik op na 't eerste deel. Schubert is te kinderlijk, te onbevangen, te goedig, te pril, te lente-achtig voor drie professoren, die hem Apollinisch willen maken. Schubert herhaalt zich te dikwijls om zijne herhalingen niet telkens in een ander licht, in een anderen schaduw te fantaseeren. Zonder dit directe, spontane accent is hij onuitstaanbaar langdradig.