Gabriel Pierné [Vincent d'Indy, Tweede symphonie - Dukas, L'apprenti sorcier - Saint-Saëns, La muse et la poète - Franck, Le chasseur maudit]
Het was inderdaad een feest, zooals ik Donderdag na Debussy's Nocturnes en na Saint-Saëns' Derde Symphonie verwachtte. Niemand scheidde van Pierné zonder den wensch naar een vlug en herhaaldelijk weerzien. Weinig dirigenten gaven zulke diepe en volkomen bevredigende indrukken. Wij beseften het allen: Pierné doet niets om zijns-zelfs-wil. Hij is kunstenaar en weet, dat hij ondergeschikt moet zijn aan het kunstwerk; dat 't zijn plicht is om niet zich zelf, maar het kunstwerk in het beste licht te zetten en 't dichtst tot ons te brengen. Men vindt bij hem dus geen enkele dirigenten-hypocrisie. Hij beperkt zijn gebaar tot het onvermijdelijke; hij valt het orkest niet lastig met noodelooze indicaties; hij verspilt de aandacht niet met het uitrafelen van détails; hij speelt op geen enkel effect. Pierné dirigeert in de eerste plaats den algemeenen polsslag der compositie, en daarvoor staat hij aan 't hoofd van pl.m. 85 intelligente, gevoelige orkest-leden. Niet om met een coquetten vinger-en-duim een crescendo of decrescendo uit te meten; niet om demonstratief inzetten aan te wijzen, welke iedereen slapend treffen kan, of om met gebalde vuisten koper te laten brullen en trommen te laten denderen. Gesteld, dat dit alles noodig is, dan hoort 't thuis op de repetities. Bij de uitvoering is een goed dirigent er voor de innerlijke verschijning, niet de uiterlijke, van het op te voeren werk. Zijn taak is de juiste intonatie van het geheel, het onmiddellijke plaatsen van den vereischten grondtoon; zijn grootste zorg zal zijn het realiseeren van het interieure rythme eener compositie, haar cadans, haar ademhaling, haar ongeschreven banen, of hoe men het noemen wil, de identiteit der noten met de gevoelens, waaruit zij voortkwamen, de wederzijdsche correspondenties dezer gevoelens en de aannemelijke wisselwerking van alle evenwichtige of onevenwichtige, harmonische of dis-harmonische factoren. De moderne dirigent van een muziekstuk moet zijn
als de moderne regisseur van een tooneel-werk; hij bepaalt de intonatie; hij trekt de schematische lijnen van geleidelijkheid of ongeleidelijkheid naar zijn inzicht; hij regelt de densiteit der accenten, de kracht der spanningen, de hoeveelheden licht en donker, ziet toe op alles. Maar hij verricht zijn arbeid achter de schermen. Zoo belachelijk het zou zijn, wanneer een regisseur tijdens de voorstelling een der spelers openlijk een stembuiging zou aanduiden, of een der personen in het volle voetlicht een meter naar rechts zou wenken, zoo storend het zou zijn wanneer de aanvoerder van een ballet zich tijdens den dans zou bemoeien met elken stand, elke houding, elke figuur, zoo belachelijk en storend en dwaas is het een dirigent tijdens de uitvoering van een werk bezig te zien met expressivo's, met reliëfs, met proportioneeringen der groepen, met het intreden der instrumenten, met alles en nog wat.
Ik twijfel er niet aan of over eenigen tijd zal iedereen er zoo over denken en het dirigenten-type der tegenwoordige school iets onmogelijks achten. Dirigeeren verreweg de meesten niet gelijk de aanvoerder der spelers van Pyramus en Thisbe uit den Midzomernachtdroom, die in het openbaar zijne komische regie voert? Als men zich objectief rekenschap geeft van de feiten, bestaat er slechts gradueel verschil. Het is zoo uitermate naïef en argeloos een dirigent voor een volle zaal alle geheimen zijner keuken, alle geheimen van het stuk en de heele machinerie van het technisch apparaat te zien bloot-leggen, dat de elken dag verstandiger menschheid er niet lang meer genoegen mee zal nemen.
Het is natuurlijk nog naïever en nog argeloozer, dat Mengelberg naar Parijs vertrekt in een over 't algemeen zoo averechts opgevatte functie en dat Pierné in dezelfde functie naar Amsterdam komt: Mengelberg voor het orkest van Pierné, Pierné voor het orkest van Mengelberg. Het is immers een axioma, door de dirigenten zelf 't grifst beaamd, dat een dirigent 't best is voor zijn eigen orkest, gelijk een organist 't vertrouwdst is op zijn eigen orgel. Maar waarom neemt Mengelberg dan zijn eigen orkest niet mee naar Parijs, waarom komt Pierné niet naar Amsterdam met zijn Colonne-orkest? Waarom houdt het integraal verband tusschen orkest en dirigent op, zoodra de dirigent zijn particuliere uitnoodigingen krijgt? Waarom eischt een modern orkest niet, dat dit verband zooveel doenlijk bewaard blijft? Als twee toneelgezelschappen kunnen uitwisselen tusschen Londen en Amsterdam, kunnen twee orkesten het ook. De reis vormt geen bezwaar, want een tocht naar Parijs is gezonder dan een tocht naar Hengelo. Ieder kan er bij winnen. Dirigenten zouden zich niet behoeven uit te sloven om hunne intenties telkens in den kortsten tijd kenbaar te maken aan een wildvreemd orkest. Orkesten waren niet telkens blootgesteld aan de experimenten van een wildvreemden dirigent. Het publiek zag de dirigenten onder de voordeeligste omstandigheden en de aesthetische resultaten zouden in ieder geval belangrijker zijn.
Het Colonne-orkest en het Concertgebouw-orkest zonden elkaar hoffelijke telegrammen. Dat is uitstekend. Wie weet zullen zij binnenkort gezamenlijk gaan uitmaken of een dirigent bij zijn orkest hoort ja dan neen, en of het billijk en geoorloofd kan zijn, dat hij elders z.g. triomfen gaat vieren buiten het ensemble om, waaraan hij meestal zijn heele techniek en zijn heele reputatie dankt. Dit lijkt mij een uiterst gewichtige kwestie om op het eerstvolgende internationale congres behandeld te worden. Behalve artistieke vraagstukken zijn er ook financieele aan verbonden, waarbij orkesten en dirigenten even intiem, maar op zeer verschillende wijze betrokken zijn.
Wij dwalen af. Want het concert onder Pierné was een feest. Ik wil niet zeggen, dat hij aan elken eisch van het standpunt, dat ik als nuchter toeschouwer en als musicus tegenover dirigenten noodzakelijk vind, voldeed, maar hij naderde het dichter dan anderen. Het was een feest, zelfs bij de tweede symfonie van Vincent d'Indy. Zuiver-technisch bekeken ontbrak er veel aan de reproductie van dit gecompliceerde, doorwrochte, half-cerebrale, half sensitieve meesterwerk en noch de dirigent, noch het orkest slaagden er in om 't te spelen met de vrijheid van gebaar, welke een melodie los-maakt in haar echtste en wezenlijkste accent. Er waren voortdurend bladzijden, die getoetst en hertoetst hadden mogen worden aan een idealer klankbeeld. Maar de muziek in haar onverzettelijke stugheid, in haar pessimisme, haar onthechting kreeg van Pierné een draagkracht welke langs de noten heen haar doel bereikte. Het is buitengewoon moeilijk, om 't eene hoofdthema, dat de bassen bij den aanvang der symphonie aanheffen en dat in een onbeperkt aantal omduidingen het werk doorkruist, boeiend, gevarieerd en bezield te houden. Het lukte Pierné echter en mij docht, dat na 't eerste deel en na 't adagio de intensiteit en de drang gedurende de Scherzo en Finale hoe langer hoe overtuigender en levensechter werden.
Er moet bij d'Indy's tweede symphonie eenige psychische tegenstand overwonnen worden. Wanneer men de eerste bladzijde van zoo een wiskunstig stelselmatige partituur opslaat en daarna de laatste bladzijde, dan heeft men de symphonie in a nutshell. Haar alpha is de kiem, haar omega de bloei; de kiem komt steeds pianissimo, de bloei steeds fortissimo. Wat daar tusschen ligt kan men dikwijls raden en er is een sterke, hevige, rijke natuur noodig om zulke primitieve één-celligheden te doen evolueeren tot de hemel-en-aarde openbarende verkondigers der altijd optimistische finales. Een muziek-stuk van den streng-geloovigen Katholiek d'Indy is altijd 'n beetje de schepping der wereld in het klein op Darwinistischen grondslag. En gelijk alle scheppingen eischt het een ruime dosis geloof en vooropgesteld vertrouwen. Het schijnt me, dat wij dit in mindere mate bezaten en ook minder rijp waren voor de ontvangenis van zulke dogma's, toen d'Indy's symphonie hier in 1915 geïntroduceerd werd door Evert Cornelis.
Nu won Pierné de drie-dubbel onderstreepte ovaties. Hij won er nog meer na L'apprenti sorcier van Paul Dukas, gedirigeerd met voortvarendheid, met bezetenheid en zonder een greintje van de ‘boert’ en de afschuwelijk degradeerende klompen-bonhomie, waarmee men hier eertijds paradeerde. Het enthousiasme kwam op 't kantje van een bis. Saint-Saëns' La Muse et le Poète, dialoog tusschen solo-viool en solo-cello, zonder toelichtenden tekst, geconcipieerd in diffuse licht-schemeringen, met melodieën welke oplossen in een ononderbroken smeltende lyriek en nergens groeien tot plastische, grijpbare gestalte, concentreerde de aandacht meer op de solisten Zimmermann en Loevensohn dan op de muziek. Le Chasseur Maudit van César Franck, gespeeld en geleid met fel élan en diabolieke onstuimigheid, stuwde op tot een eindelooze geestdrift. Het leek alsof men de Marseillaise zou gaan zingen.