Gabriël Pierné [dirigeert zijn Ramountcho-suite, Saint-Saëns' Celloconcert en Derde Symphonie, Debussy's Fêtes]
Pierné is een persoonlijkheid. Niet gelijk Mahler, die de zaal in kwam als een voltazuil en uit wiens hoofd en lichaam vonken en trillingen schoten. Niet gelijk Elgar, die de struischheid, de soliditeit had van een ouden zee-lord. Niet gelijk Dr. Karl Muck, de correcte, koele, onberispelijke technicus. Niet gelijk Richard Strauss, de geblaseerde, vermoeide en sceptische droomer. Niet gelijk Mengelberg, de sanguinicus, de Vliegende Hollander, die nergens rust vindt, de Faust-in-muziek, die altijd verder streeft, voor wien elk seizoen drie nieuwe meesterstukken moesten geschreven worden als de Eroïca, wanneer de wereld volmaakt was, en die uit loutren daden-drang de meesterwerken elk jaar meesterlijker wil maken.
Gabriël Pierné is van ander ras. Hij vraagt weinig ruimte voor zich zelf. Hij is de collega, de vriend van den eersten violist, van den vierden hoornist, van den man-aan-de-triangel. Hij is het middelpunt van het orchest, op een wijze, die niemand lastig vindt. Men weet niet wat hij dirigeert, de muziek of de spelers, want beiden versmelten. Hij is vlot en enthousiast met een stevigen ondergrond van positivisme. Hij is duidelijk en zakelijk. Voor zijn klaren geest bestaan geen geheimen. Hij heeft daarbij een lyrisch hart, een mededeelzaam gemoed en het lenige, veelzijdige, accurate gebaar. Het orchest vereert Pierné en is even opgetogen over zijn kunstenaarseigenschappen als over zijn beminnelijkheid. Pierné bewondert het orchest en het deed hem bijzonder genoegen zijne medehelpers herhaaldelijk te laten huldigen.
Er is schitterend gespeeld. Pierné's Ramountcho-suite charmeerde door de locale kleur van het melodische element, dat met smaak ontleend schijnt te zijn aan de folklore van Zuid-Frankrijk. Stilistisch staat de muziek dichter bij Massenet dan bij Pierne's leeraar César Franck. Het cello-concert van Saint-Saëns ontgoochelde, na dezen frisschen, luchtigen inzet. Loevensohn droeg het voor als eene overbodigheid en met zoo weinig superioriteit dat men zich af-vroeg, waarom de fluit, de viool, de toko, welke dezelfde thema's te spelen krijgen, niet op de plaats zaten van den violoncellist. Waar Loevensohn virtuositeiten te vingeren had, raakte hij niet uit de begeleiding en het geheel verliep in eene loome, ongevarieerde eentonigheid. Hij heeft bovendien den tic om bij delicate momenten altijd een ietsje te dicht bij den kam te strijken en het timbre met hinderlijke krassen te ontsieren.
Maar Pierné herstelde de stemming na de pauze en overwon afdoend met Debussy en een anderen Saint-Saëns. Eerst met het midden-deel der Fêtes, het feest-visioen der verre serenaden en den toover der gedempte trompetten. Hij ving zeer langzaam aan en deed de violette signalen klinken op een traag en zwaar-gonzend fond van getokkelde instrumenten. Hij liet de beweging, den klank, het rythme geleidelijk vermeerderen en naderen en toedeinzen, tot ze met een ademstokkend geweld losbreken, over elkaar daveren en de hoorders hullen in eene vuur-roos van geluid. Het was grandioos en zeldzaam meesleepend.
Pierné overtrof zich echter in de derde symphonie van Saint-Saëns. Het scheen alsof hij ons wenschte te zeggen: ‘Wij, Franschen, hebben óók een Mahler.’ En werkelijk, Saint-Saëns leek af en toe wonderbaarlijk veel op Mahler, zoodat het dienstig kan zijn er aan te herinneren, dat deze symphonie dateert van 1885, toen Mahler nog beginnen moest.
De ijle luchtledigheden van het begin dezer Derde, de contemplatieve verhevenheid van het adagio, de boven-aardsche nuance van die versluierde des-majeur-zonnigheid, de diabolieke accenten van het scherzo, het grootscheepsche manoeuvreeren met opzetten, met haltes in de weidsche mouvementen, met hernieuwde en hoogere vluchten, met zangerig echoënde stilten te midden van het jachtende klank-gewoel, de steeds meer omvademende bewogenheid en de eindelijke apocalyps, het glorieënde, hymnische slot met fanfares en beierende pauken, dit alles is als idee en dikwijls ook als noten na te wijzen in meer dan één werk van Mahler. Het moet ons dus niet erg verbazen, dat de Franschen zich nauwlijks om Mahler bekommeren.
Ik verfoei de formule, maar bij Saint-Saëns Derde symphonie ben ik geneigd de formule te aanbidden en uit te roepen als de éénige zekere, de éénige magische macht. Er ligt iets overweldigends in het feit, dat Saint-Saëns uit een motief, dat meer dan 20 eeuwen kan tellen, dat elke improviseerende organist wel eens aanslaat, dat gebruikt is door alle antieke en antiquiseerende componisten dat in den Gradus ad Parnassum van Fux en in nog oudere theorie-boeken als oefen-materiaal gegeven wordt, eene finale opbouwt en het een vlammend leven inblaast en met onbekende krachten dit vlammende leven overstort in ons, ongeloovigen, modernisten, vijanden van de formule en ons meevoert naar het geheimzinnige geluk, dat alleen muziek kan schenken. Wanneer een componist dit doet met zoo schamel materiaal, wanneer een componist een paar argelooze noten zoo weet te laden met universeele rythmen en passies, dan is dit minstens zoo bewonderenswaardig als het werk der fantasten, der mengers van atmosfeeren en colorieten. Doch alleen de Franschman, de Latijn, kan dat. Groepeeringen van tonen, welke men in noordelijke landen ervaart als een soort van wetenschap, zitten den Latijn in het bloed, zingen voor hem vanaf zijne jeugd, zijn hem ingeënt langs ouders, voorouders en generaties van eeuwen.
Pierné, die van dezelfde natuur is, heeft dat prachtig weergegeven en vertolkt met eene onstuimigheid en een poëtiseerend vermogen, welke de gelijken waren van zijn meesterschap als dirigent. Ik verwacht zijn concert van Zondag als een feest.