Nationale Opera: Aïda (Stadsschouwburg)
Het hoogtepunt der voorstelling was het derde bedrijf met zijn blauw-groenen Egyptischen maannacht en de stemmen der stilte. Wanneer de afstand en de draagkracht van het koor, dat achter de schermen moest, voortmijmeren op het suizelen en ritselen der droom-klanken van het orkest, beter afgewikt zouden kunnen worden en wanneer de priester-bassen die ijle, ongrijpbare, onstoffelijke zweef-geluiden niet zoo achteloos en barsch hadden verjaagd, zou het een heel bedrijf zijn geweest van ongestoorde, overstelpende schoonheid.
Het is geschreven in Verdi's diepste accent: het groote heimwee naar de heerlijkheden der aarde, dat hem op zijn ouden dag zacht begon te doordringen en dat hij hier overdroeg in het zoete verlangen van Aïda en Amonasro naar hun vaderland. Te midden der fluisterende nachtgeheimen zingen zij hun lokkende fata-morgana van melodieën in eene bedwelmende levensvervoering, welke Verdi's onverwelkbaarste bladzijden werden.
Het bedrijf vereenigde ook de hoofdpersonen in hun beste oogenblikken: mevr. Van Raalte-Horneman, eene vooral lyrische en teedere Aïda, die zong in den half-afwezigen, peinzend-vermurwden toon, welke het rijkste deel is harer persoonlijkheid; Helvoirt Pel (Amonasro) sonoor en sober en penetrant, Jules Moes (Radames) fel en kleurrijk en heroïek, Hendrik Kubbinga (Ramfis) mild en warm, mevr. Liesbeth Poolman-Meissner, die den ganschen avond hare twee octaven zoo schitterend spande, zoo vlekkeloos in iedere regioon en zoo ontroerend.
Er waren ook in de andere bedrijven mooie momenten, doch zij bleven zelden ongestoord. Want Jules Moes begon mat en gedempt. Bij een der statigste situaties gaf men dezen Radames een Vaandel in de hand, dat te veel leek op een wegwijzer om niet te hinderen. De Egyptische priesters waren weer zonderling verwaarloosd door den regisseur. Zij hadden 't air van koks en zongen met een nonchalant fanatisme, dat soms komisch aandeed. Er werd ook te dikwijls naar de toeschouwers geacteerd, wanneer de tekst zeide, dat men tot de Goden bad. Het klonk bedenkelijk een koning zonder troon te hooren zeggen: ‘Hij kome voor mijn troon’, vooral daar die koning, zwak bezet met Hans v.d. Winkel, opviel door zijn dialect en verkeerde manier van zingen. De tempel-zangeressen intoneerden dikwijls onjuist en vielen zoo schril in het goddelijke afscheid der slot-scène, dat zij de stervens-illusie van den onderaardschen grafkelder en heel de elegische ges-majeur-weelde van dit aangrijpende vaarwel vertroebelden. Dit zijn zonder twijfel details, maar men ziet de hand des meesters gaarne minder laks en minder slordig.
Met Van Raalte's Verdi-opvattingen ben ik het nooit eens, wanneer hij zich waagt aan door hemzelf bedachte schakeeringen en dirigenten-intenties, want men voelt onbedriegelijk, dat ze niet tot hem kwamen langs den weg van het hart, doch langs den weg der hersens. Maar wanneer hij zich houdt aan de traditioneele opvattingen, dan kan hij me in Aïda even weinig boeien. Hij bezit niet de macht om deze Verdi-muziek instinctmatig, natuurlijkerwijze, van binnen-uit te doen opbloeien. Hij blijft steeds bij de scheidslijn van bedacht en doorvoeld.
Eene verrassing waren de balletten van Lilli Green. De vier negertjes, rank, rap en schilderachtig gekleed, waren voortreffelijk en amusant. De prachtige, bruine, slanke fresco-figuurtjes van speer-dragers met hare pittoreske stormkappen, en de rustige gestalten der tempel-danseressen, mochten van picturaal en plastisch standpunt volmaakt heeten.
Eene opera, van den minsten figurant tot de eerste rollen zóó gestileerd, is het ideaal. Het bleek dikwijls, dat wij daar op verre na nog niet aan toe zijn, maar zulke eerste gelukkige teekenen geven hoop op de toekomst.