Historische Cyclus VII [Schubert en Mendelssohn]
Toen Schubert stierf had hij plannen om zich verder te bekwamen in de muziek bij Simon Sechter, denzelfden ouderwetschen, recht-in-de-leerschen theoreticus Simon Sechter, naar wien later Anton Bruckner voor zijn beetje spaarduiten van Linz naar Weenen zou reizen. Schubert, die dacht en sprak en voelde en droomde en keek en lachte en traande in muziek, die eene altijd wellende bron was van Melodieën, werd 31 jaar. Bruckner, harde, taaie zwoeger, woekeraar met noten, die zich nooit haastte, zich altijd vast-wroette in monomanieën, kei-harde kop, waaruit de muziek gehamerd moest worden, zoodra hij voor het papier zat, kreeg 72 jaar toegemeten van het lot. Stel u een Schubert voor van 72 jaren. Dan hadden we niet pl.m. 800 liederen van hem, maar 8000; geen 9 symphonieën, maar 90; geen 14 strijkkwartetten maar 140, geen 15 piano-sonaten maar 150, geen 6 missen maar 60, etc. etc., want hij was overvloedig en verkwistend als een bloeiende boom, als de heele levende natuur. Men heeft uitgerekend, dat in 1815 door Schubert, die toen achttien jaar was, gecomponeerd zijn 6 theater-werken, 2 missen, 1 Stabat Mater, 1 Salve Regina, 12 Wiener Deutsche, 8 Ecossaises, 10 variaties voor piano, 2 symphonieën, 4 sonates en meer dan 130 liederen. Dat is meer dan tien twintigste-eeuwsche wonderkinderen te zamen. En daarbij dronk hij nog zijn potjes bier, sliep een gat in den dag, verwaarloosde zijn vrienden en kennissen niet, schreef brieven en hield een dagboek. Het is zoo ongelooflijk wonderbaarlijk, dat men niet durft te klagen over zijn vroegen dood, omdat er dan een phenomeen minder zou zijn in de wereld. Of ook, omdat het te hypocriet zou staan. Omdat de Geest van Schubert, ons de 40 folianten zijner gezamelijke werken naar het hoofd zou kunnen gooien met de vermaning: ‘Speel eerst wat ik schreef’. Het spreekt natuurlijk vanzelf, dat er van de 40 folianten minstens 37 nooit uitgevoerd werden. Doch zou één componist
eene practische reden kunnen opgeven, waarom hij niets doet dan gestadig noten zwart maken vanaf zijn jeugd tot aan zijn graf, altijd kariger betaald dan een timmerman, een smid, een sjofele daglooner? Neen, componisten zijn beklagenswaardige, armzalige lieden. Geniaal of niet geniaal, allen treft hetzelfde lot: vroeg of laat de vergetelheid. De een zingt als een musch, de ander als een nachtegaal en het vergaat hen als de musschen en de nachtegalen: wanneer er een sterft zingt een andere verder in zijn plaats. Zij zullen een tikje slechter, een tikje beter zijn dan de zangers van vroeger, maar zij zullen nooit ontbreken. Dat is het merkwaardigste.
Op een historischen cyclus, die inzicht wil geven in de ontwikkeling der muziek, had naast Schubert niet Mendelssohn moeten gerijd worden doch Bruckner. Schubert en Bruckner konden vader en zoon zijn. Beiden waren romantici, verliefd op de volmaaktheid der classici. Beiden zochten de klassieke discipline en bereikten haar nooit. Beiden waren zwak in den vorm, sterk in de vinding. Beiden schreven graag in de rythmen van hun dansende, zingende volk. Bruckner's orchest-behandeling komt onmiddellijk voort uit Schuberts instrumentale fantasie. Hunne hoorn-, trompet- en bazuin-partijen, hunne groepeering der strijkers hebben zeldzame verwantschappen. Beiden schreven geen enkele symphonie, welke men zonder voorbehoud meesterlijk zou mogen noemen. Beiden leden aan lengten, aan breedsprakigheid, aan teugelloosheid. Bruckner groef alleen dieper dan Schubert, bouwde meer relaties uit tusschen hemel en aarde, intoneerde van een wijder plan. Mahler zou nog dieper graven, hemel en aarde samen-spannen, 't eerste en laatste geluid aanheffen zonder anderen horizon dan de eeuwigheid. Maar Schubert was de grondlegger.
Er zijn echter dagen, dat ik Mengelberg niet begrijp. Dan zie ik hem heel zijn transfiguratie-vermogen geven aan eene dubieuse symphonie van Tschaikowsky. Dan zie ik hem de symphonie van César Franck formaliseeren tot droogen klank, met hier en daar een onwaarachtig accent als ezelsbruggetje. Dan zie ik hem voor eene symphonie van Beethoven het orchest 't onderst-boven halen, accoord-liggingen aandikken, welke dwars tegen Beethoven's geluidsdisposities indruischen, instrumenten toevoegen, waartoe geen enkel levend componist, die eene partituur concipieert met een minimum van vertrouwen in zijne kennis der techniek, verlof zou kunnen geven, - laat staan dus Beethoven. Dan zie ik hem de c-dur symphonie van Schubert dirigeeren gelijk gisteren: vlot en zeer handig en met de maestria van vijf en twintig jaren practijk. Maar zonder liefde, zonder innerlijken drang, zonder vogelvluchten. Maar zonder reliëfs, die verder tasten dan een gemakkelijk te raden expressivo. Maar zonder de zuivere, spontane, oogenblikkelijke ingeving en doorschouwing, welke alle muziek hernieuwt en opbeurt. Maar zonder de verfijningen, welke een klank, een schakeering, een melodie sondeert in elke richting. Maar zonder zijne zeer persoonlijke voelhorens. En dan alweder met eene vierde bazuin. Zie, dat begrijp ik niet van Mengelberg. Hoe hij als reëel musicus dulden kan, dat niet enkel gewichtige motivische figuren, maar dikwijls het heele strijkkwintet, geabsorbeerd, uitgeschakeld worden door een overmaat van koper (Schubert vraagt slechts drie bazuinen), dat hij de heele symphonie laat blazen in één stroef, ongevarieerd accent, zelfs waar het zwoel en donker-weelderig en warm-vlammend kon worden ingezet. Hoe hij niet merkt, dat zijne drie fluiten, twee clarinetten, twee hobo's, schraal en spichtig afsteken tegen het oververzadigde fond der vier fagotten, vier hoorns (Schubert zou tevreden zijn geweest met twee van elk) en de altijd schreeuwerig
domineerende bazuinen. Mengelberg moest zulk 'n gebrekkig geëquilibreerde uitvoering eens kunnen bijwonen in de zaal. Hij zou haar niet goed-keuren. Ik maakte de kwestie van een groot of een klein orchest nooit tot een beginsel of een dogma. Ik ben voor een juist orchest en dat gaf Mengelberg niet bij de twee laatste uitvoeringen.
Schubert, romanticus der natuur, wiens muziek men soms kan opsnuiven als den scherpen geur van gemaaid gras, van gesnoeide boomen, van zomer-regen of voorjaarsbloemen, was gecombineerd met Mendelssohn, den overal-bereisden romanticus der litteratuur, tegenvoeter van den autochthoon, den inboorling Schubert. Voor Mendelssohn mocht de muziek nooit buiten de grenzen gaan eener zeer beperkte welvoeglijkheid. Zijn Midzomernacht-droom-muziek bleef zijn alpha en omega; dat is het eenige werk, waarin hij zijn typische hout-blazers, zijn periodieke verminderde-septime-accoorden eene beteekenis kon geven en een onder-bewustzijn.
Adolf Busch, die nog steeds favoriet is der menigte en van wien ik nog altijd de eerste emotie verwacht, speelde het viool-concert met eene buitengewone precisiteit. Mengelberg sloot met de Middernachtdroom-ouverture. Sinds jaar en dag wordt in dit werk de ophicleide-partij, die het brullen van den leeuw uit Pyramus en Thisbe voorstelt, geblazen op een tuba. Op een historischen cyclus zonder gebreken had natuurlijk de ophicleide moeten verschijnen, waarvan Gevaert veel karakteristieks en moois vertelt.