Kroniek der Muziek - Uit den cirkel
Men kan niet elken keer kwaad spreken van een historischen cyclus die den heelen winter duurt, gewichtig doet en niets is dan het chronologisch gerangschikt repertoire, dat elk jaar kringloopt. Men zou vervelender worden dan de vicieuse historische cyclus, met zijn eentonigheid, zijn onvolledigheid, zijn pretentie. Men zou er ook niets mee winnen. Gelijk hij de vijf-en-twintig lange, magere jaren van het jubileum wentelde, zoo zal hij waarschijnlijk wéér draaien en blijven draaien tot men den uitweg forceert. En daar is er een, opener dan de poorten der toekomst, te weidsch misschien voor de verarmde, ontzielde wereld. Wie genoeg veelvouden van voorvaderen met zich draagt (zij huizen onder de oksels zegt men) mag de onderneming wagen.
* * *
Het kon de stof zijn voor een occultistischen roman. Er leefden menschen-geslachten, welke nog niet tot de mythe behooren, die in een razernij zich vergrepen aan den heiligen geest van schoonheid, aan een eeuwig rythme, aan een goddelijk gedachte harmonie. Zij plunderden de pyramiden, braken de obelisken omver en lieten de tempels verzanden in woestijnen. Zij sloegen het Parthenon uiteen, dat tegen de blauwe lucht spande als een harp. Zij vingen de beelden in strikken en onthoofdden ze tegen de aarde. Zij trokken kerken op van moskeeën. Zij trokken witte moskeeën op van rondbogige kerken. Zij groeven het Romeinsche forum leeg en vermaalden 't marmer tot kalk om er huizen van te metselen. Zij hakten bressen in het Colosseum en sleepten de zware brokken monument tot diep in het barbaarsche Europa, waar ze gingen spitsen als verre torens. Zij rukten die zwevende daken tegen den grond, onthalsden weer andere beelden, vernietigden weer andere schilderijen, die de tijdelijkheid der muren maskeerden, verbrandden weer andere teksten en boeken, die de liefde bezongen en hare bestendige almacht.
Maar de geheimzinnige krachten, welke in lijnen en rythmen van steen, van kleur, van letters geherbergd en geëvenwichtigd waren, die de gedachten en zielen der menschen leidden, en behoedden voor leugen, deze krachten werden zwerfsch, ze verloren hare heilzame hoedanigheden, toen ze ontsnapt waren aan den dwang en het goede rythme der gestalte, zij wervelden neer als spoken van 't verleden op heden en toekomst.
Zij schiepen de aera der expedities, der opdelvingen, der ontgravingen, der restauraties, der honderden musea. Expedities naar Hellas, naar Sicilië, naar Carthago, naar Peru, naar Mexico, naar Mesopotamië, naar Klein-Azië, naar Egypte, naar buitenlanden, binnenlanden, naar overal, waar men vermoeden kon een onverweerde snipper perkament, een niet vergruizelde scherf, een becijferde muur, een beteekende pilaar bloot te leggen voor het nieuwe daglicht. Men schreef, drukte, verzond, verkocht, las, bestudeerde, weerlegde, duizende boeken, verhandelingen, commentaren, toelichttingen, theses en hypotheses over elke collectie scherven, snippers, muren met inscripties, pilaren met hiëroglyphen. Dat kostte billioenen calorieën energie en enthousiasme, milliarden schatten gouds, onberekenbare hoeveelheden denkkracht en ondernemingszin, welke allen onthouden, ontstolen werden aan het leven, de schoonheid, de kunst van het heden en van de toekomst. Wij werden slaven; wij raakten in dienstbaarheid, in lijfeigenschap.
Zoo wreekten zich de geesten van het Verleden. En wij stichtten tempels voor hen op den halven aardbol, ware tempels, want ze hebben buitengewone afmetingen en zijn kosteloos toegankelijk. Men vindt er schoonheid, opbeuring, troost, oude warmte, schuifelende stilte, studiemateriaal, onderdak, etc., etc.
* * *
Het zal wel goed en het zal wel rechtvaardig zijn, dat zulk een eerbetoon en openlijke boete geschieden in de nuchterste, de zakelijkste, de meest materialistische van alle eeuwen. Vorige generaties zouden het eene utopie geacht hebben, dat eene kast, waar men huisraad bewaarde, een schilderij, dat in den smook hing van herbergen en vergaderkamers, een gobelin, dat alle toevalligheden meemaakte der dagelijksche woning, een tapijt, waarop ieder liep, de gevels, de vierkante kerktorens, de vestingwallen, de gestucadoorde poortjes, de smeedwerken, de drie-, vier- of vijf-honderdjarige beuken, eiken, olmen en andere ‘natuurmonumenten’, de grafzerken, de kandelaars, het porcelein, het aardewerk en de ontelbaar andere nuttigheids- en versieringsvoorwerpen der toenmalige gemeenschap, zorgvuldig zouden worden opgeborgen, beschermd, bewaakt, verdedigd en opgespoord met de subsidies van regeeringen, gemeenteraden, oudheidkundige colleges en genootschappen en vereenigingen.
* * *
Er bestaat in een twintigste-eeuwsch hersen-complex nog zulk eene utopie. Ze werd ingeblazen door de demonen der muziek. Ze mag verwezenlijkt worden over twee, over drie eeuwen, opdat geen der tijdgenooten er de lasten en de kosten van zal lijden. Deze utopie is: een lovend museum voor muziek.
* * *
Zou het goed, zou het rechtvaardig zijn? Wij, die ons verheugen over één teruggevonden fragment van Euripides, van Kallimachos, wij lieten onmetelijke waarden verloren gaan en zijn er ons niet eens van bewust. Want geloof niet, dat de Egyptenaren, die de heiligdommen van Karnak bouwden, zich voor de muziek tevreden stelden met een kinderachtig sistrum, een rammelaar, of dat zij op hunne harpen niets tokkelden dan gehalveerde gamma's. Geloof niet, dat de Grieken de orchestra hunner theaters-der-twintig-duizend inrichtten voor de aardigheid, hunne verzen zongen (op noten!) uit gebrek aan smaak, hunne auloi, dubbel-auloi, kithara's, trompetten enz. gebruikten om ze aan den wand te hangen. Geloof ook niet, dat de Romeinen hunne muziek van tientallen instrumenten, dwaze virtuosen, die de onsterfelijkheid kregen van Horatius' epigrammen, muziek-drama's, balletten, optochten, koren en soli, met minder vernuft, minder schoonheidszin kozen en beoordeelen, dan zij 't de kunst hunner architecten en paedagogen deden. Ik geloof zelfs niet, dat de barden van Kelten en Germanen leeghoofden waren, welke het absolute Niets en de onherroepelijke vergetelheid schuldig zijn, waarin hunne uitingen begraven liggen. Maar van die zestig eeuwen moeten wij afstand doen met of zonder smart. In het zekere besef echter, dat daar aan muziek en verzen-op-muziek, fantasieën, droomen, visioenen teloor gingen, evenveel waard als eene munt, een gedenkpenning, een amfoor, een kapiteel, een fronton, en andere zaken, welke nog chronisch in verbazing en verrukking brengen; zelfs door afgietsels.
* * *
Wat ons restte, wat niet terugkeerde tot het verborgen Zijn waarvan elk aardsch rythme slechts herinnering en schijnbeeld is, wat ons bekend werd door navorschingen bestrijkt nog altijd minstens 15 eeuwen. En ik mag niet den indruk wekken, dat de muziek dezer tijden verwaarloosd werd.
Integendeel. Er is op weinig onderdeelen van de geschiedenis der beschaving gezwoegd als op de reconstructie van oude muzieken. Er bestaat ook geen detail der muziek-historie, dat niet onderzocht werd met hardnekkigheid. De brokstukken Grieksche muziek, de onontwarbare gegevens over Grieksche theorie zijn geëxploreerd en bekantteekend en uitgedijd tot omvangrijke bibliotheken, waarin honderden geleerden elkander weerleggen, of aanvullen of napraten. Doch zij herleefden niet tot het licht der werkelijkheid. De geheimzinnige middeleeuwsche noten-schriften, neumen genaamd, welke den Roomsch-Katholieken kerk-zang vormen, zijn ontraadseld volgens de meest tegenstrijdige uitgangspunten, en door specialiteiten, wier aanhangers elkaar bekampt hebben als kat en hond. Maar geen enkele lezing kwam levend in de openbaarheid en werd behalve voor de altaren van een paar afgezonderde en verdroomd toegewijde kloosters, ergens elders gezongen. De melodieën der Troubadours en Minnestreels vielen in handen van philologen. Met zooveel respect en letter-kundig ontzag de tekst gerestaureerd werd, met zooveel avontuurlijkheid behandelde men de noten. Zij slapen op het papier, weerklinken nooit, streelen geen oor. Hetzelfde lot trof de magnifieke verzamel-werken der antieke Europeesche folk-lore. Op 't moment van den totalen ondergang der traditioneele cultuur, toen de nieuwe tijdgeest alles ging industrialiseeren, óók het lied, pelgrimden de musicologen, als Faust tot de Mütter, naar de oude lieden, die het geheugen droegen der eeuwen. Zij schreven op, zoo goed en kwaad 't kon, wat bevende stemmen nog wisten te zingen, zij lieten 't drukken en borgen het weg in boekerijen. Het werd studie-materiaal in plaats van Leven. Zoo doorreisde men Afrika, Azië en alle landen, alle provinciën; men spoorde Indianen op, die nog niet geheel waren uitgeroeid, men trok ze na met grammophoons en liet de machines opvangen wat in de nomadische kampementen bij
vuren gezongen werd en geslagen op trommen. De platen zijn geborgen in archieven en ethnologische musea. Soms werden ze gedrukt, zichtbaar gedeformeerd en voorzien van onhandige, dwaze begeleidingen.
Er zijn nog andere Schimmen, honderden, duizenden, welke het Geweten doorspoken der negentiende en twintigste eeuw. Toen het Avondland terugkeerde van de Kruistochten in Morgenland, bouwden de Westerlingen het wonder der Kathedralen en het nog duizelender wonder der Muziek, de hoogste triomf der Gedachte. Want wij realiseeren het ons nooit genoeg in welke ontoegankelijke diepten van den geest buiten elken mogelijken samenhang met de zichtbare en hoorbare wereld, het onophoudelijke phenomeen gedolven moest worden, dat wij Muziek noemen, welke fantastische vermoedens en intuïties vooraf-gingen aan het systeem, welke speculatieve oneindigheden te peilen lagen, alvorens de grondslagen eener theorie konden worden vastgelegd. Wij hebben de denkers en vinders, die dat verrichtten, die speurden, men weet niet door welk instinct gedreven, naar het verband met men weet niet welke onnaspeurlijke harmonie, nooit de juiste dankbaarheid betuigd. Zij maakten het niet alleen mogelijk dat ieder kind en ook een papegaai toonladders en motieven kan fluiten, het resultaat van tientallen generaties wetenschappelijk denken, dat iedere harmonica-speler en iedere pianist gedachteloos accoorden aanslaat, het compendium van meer dan vijf-en-twintig-honderd jaren mystisch speculeeren in grondelooze onbestaanbaarheden, zij schreven ook meesterwerken, waarin zij hunne ziel en hun atoom van het universeele leven cristalliseerden tot klank en melodie. Wij herinnerden ze ons wel, deze voorgangers, en zij riepen ons en wij volgden hen, de Adam de la Halle, den genialen troubadour, wiens muzikale spelen evenveel bewondering en aandacht verdienen als Elkerlyc of Lanseloet, de Dufay, de Binchois, de Obrecht, de Okeghem, de Josquin de Près, de Willaert, de Orlando Lasso, die meer dan 3000 stukken schreef, de Finck, de Senfl, de Byrd, de Giovanni Gabrieli, de Orazio Vecchi, de Palestrina, de Anerio, de Marenzio, de Peri, de Caccini, de Monteverdi, de Cavalli, de Cesti, de
Alessandro Scarlatti, de Heinrich Schütz, de Lully, de Purcell, de Cavallieri, de Carissimi, de Sweelinck, de Frescobaldi, de Händel der opera's, de Gluck, en Gluck's mededinger de Piccini, en Spontini, en Rameau en Grétry en Lesueur en Gossec en Cherubini en de Napolitaansche school van Durante, Porpora, Pergolesi, Jomelli, Sacchini, Paesiello, Cimarosa, Zingarelli den componist van Napoleon, Salieri, de Méhul, de Boieldieu en honderd andere. Zij riepen ons en wij volgden hen naar hunne graven der bibliotheken en archieven.
Wat deden wij voor hen? Wij herdrukten hunne werken. Wij legden hen van het eene graf in het andere. Want wat is muziek, die niet klinkt en nooit klinkt? Zij veranderden alleen van sarcofaag en de oude die dikwijls van perkament was of onverderfelijk papier, was dikwijls gezonder en langduriger dan de nieuwe.
* * *
Deden wij genoeg voor hen? Neen. Ik kan niet gelooven, dat een Saksisch porceleintje, een Delftsch blauwtje, een email uit den tijd van Louis XV, een kruikje uit een terp, een Merovingische armband, enkele meters Byzantijnsch mozaïek, de tienduizende schilderijen en schilderijtjes, en de millioen andere curiositeiten, die de tegenwoordige menschheid schatplichtig houden, minder eerbied (en geld) waard zijn dan de opera's, de oratoria, de madrigalen, de missen, de motetten, de symphonieën, de kwartetten, de aria's, de liederen, de sonaten, de concerten der voorgeslachten, welke wij doemden tot het eeuwige zwijgen. Ik kan ook niet gelooven, dat het in de bedoeling der drukkers en herdrukkers lag, hen in dat eeuwige zwijgen te laten of dat zij hunne ontzaglijke moeiten en ontzaglijke kosten daarmee genoeg gewaardeerd achten.
Daarom ontstond in een twintigste-eeuwsch hersen-complex de utopie van een levend museum voor muziek, dat het ware conservatorium zou zijn van den nieuwen tijd en méér dan een Concertgebouw. De opzet en de ontwikkeling zijn echter te gecompliceerd en te uitgebreid voor het kader van één artikel. Over perspectieven en mogelijkheden zal geschreven worden in een tweede stuk.