Edward Elgar [dirigeert zijn Ouverture ‘Cockaigne’, Vioolconcert en Eerste symphonie]
Het bleek van de eerste maten der symphonie af, dat wij Edward Elgar's muziek tot dusverre hadden waargenomen uit een onjuisten gezichtshoek.
Wij zagen zijn techniek eenzijdig en leerstellig als conservatorium-zinnebeelden. Ze kan echter dikwijls middel tot een doel zijn en er zit meer phosphor in Elgar's hersens den wij vermoedden. Hij werkt minder in formules en formalismen, dan wij dachten. Of liever: zijn formalisme is bloedlevender, warmsoortiger dan hier gemeend werd. Zijne zangerigheid, zijne religiositeit, die vol verlangen klinkt naar het eiland der zaligen, lijdt niet aan de bleeke, zielige Zondagmiddag-sentimentaliteit achter verregende ruiten, waarmee men Elgar hier inheemsch maakte. De lucht, welke zijne muziek uitademt is ozon-rijker, haar gebaar energieker, zelfbewuster, trotscher, lyrischer en lichter, haar accent opener, ruimer en weldadiger dan wij wisten. Ik zou Elgar ook niet zoo grif achter Brahms durven rijen als hier zonder duidelijk motief gebruikelijk is. Elgar haalt het nergens in zijn hoofd om hybridische stijlen dooreen te haspelen en heeft geen onwaarachtigen grondtoon; hij fanfaronneert geene platte burgerlijkheden; hij vermijdt gemakkelijke aandoenlijkheid; hij schrijft dus niet in den trant van Brahms. Neen.
Er is eene intercontinentale muziek, welke slechts half in het leven, half in het ras, half in den geboortegrond, half in de ziel, half in de zenuwen grijpt en voor de andere helft leeft van overal geldige overeenkomsten en verkeersvormen. Het is eene muziek als een Volapuk, Esperanto of Ido; de muziek voor een wereldrijk. Zij wordt overal begrepen, doorschouwd, vlug geabsorbeerd. Zij wenscht wegens geen enkele bijzondere hoedanigheid af te steken. Zij is gematigd warm, gematigd populair; zij bezint zich steeds, en vooral in zeer aardsche of zeer hemelsche dingen. Men vindt in geen enkele kunst haars gelijke. Er bestaat b.v. eene Russische litteratuur met een diepen toon van medelijden, een Fransche litteratuur met een wrangen toon van werkelijkheid, een romanesken toon van droom, een Engelsche litteratuur met een helderen toon van intellectualiteit; etc. Maar er is eene Russische, Fransche, Engelsche muziek, die onderling niet meer verschilt dan het kraaien van een haan in den Oeral, aan de Seine of in Wales. Het komt misschien, omdat muziek directe echo is van de geheimzinnige harmonie der sferen. En misschien kan er wel geen verhevener gedachte worden uitgezonden, dan die eener kunst, welke onafhankelijk van gedaanten en verschijningen, voor alle volkeren der aarde verstaanbaar is. Dit ging op voor de dagen van Augustinus, die conventie onafscheidelijk achtte van schoonheid, dit gold voor de eeuw van Palestrina, misschien nog voor de eeuw van Bach en Händel. Maar de nieuwe tijd voelt particularistischer en onze diepste ontroeringen danken wij aan de eenlingen, de eenzamen, de autochthonen, wier verbijzonderde binnenste voor Koninkrijk Gods geldt.
Men mag echter eene figuur als Elgar niet critiseeren zonder de grootste waardeering voor zijne volmaakt beheerschte techniek, zijn nobelen stijl, zijn genereus en veelvoudig genuanceerd gemoed. Ik zou zelfs willen, dat men hem nog nadrukkelijker geëerd had, dan door hem een geheel Concertgebouw-programma ter beschikking te stellen. Ik zou gewild hebben, dat een van onze vier of vijf koor-vereenigingen deze uitvoering gecombineerd en aangevuld had met de vertolking van ‘The Dream of Gerontius’, de trilogie ‘The Apostles’ of andere vocale werken, die wij niet kennen en die in zijn oeuvre een gewichtiger plaats innemen dan de instrumentale. Zijn verschijning kreeg meer van eene revelatie dan van eene kennismaking en er zijn tientallen componisten van mindere afmeting met wie wij sinds jaren gemeenzamer omgaan.
Elgar's wijze van dirigeeren is lapidair. Hij lijkt niet zoo gehecht aan detailleering en onder-detailleering, aan afspinnen der stemmingen als wij dat doen. Hij intoneert voortdurend breed, monumentaal, positief. Hij suggereert niet, maar wijst aan en teekent. Hij schept een onophoudelijken stroom van levenden klank. Hij is zeer overzichtelijk, zeer bevattelijk. Hij moduleert de tempo's, de effecten, de wisselende gevoelens met de eenvoudigste, grootste volgbaarheid. Hij houdt van plein-air, van mededeelzaamheid. Hij is soms breedsprakig, wat alle geboren organisten zijn, doch weet de breedsprakigheid te vullen met de ondefinieerbare aantrekkingskracht en de stoere rondborstigheid van zijn wezen. Hij is volleerd in iedere afdeeling zijner kunst en vooral een bouwer. Men kent geen architect van tonen, die hem in den opzet, systematische doorvoering, de finale apotheose van het religieuse hoofd-idee zijner eerste symphonie zou evenaren.
Het concert, dat laat eindigde, was voor Elgar een buitengewone triomf. Ik herinner me geen componist, die zoo spontaan door het orchest is gehuldigd. De avond was ook een overwinning voor Alexander Schmuller, die Elgar's viool-concert, dat bovenmate moeilijk en vrij ondankbaar is, met een absolute, verrassende meesterschap en prachtig gedisponeerd voordroeg. Het viel te betreuren, dat een onverklaarbaar gerucht, dat uit alle hoeken der zaal aansnerpte, muzikale allures had en denkelijk afkomstig was van de centrale verwarming, den magnifieken cadens met de mysterieus mandolineerende begeleiding, hinderlijk onderbrak. Wanneer 't dezelfde centrale verwarming is, die de stemmingen der kleine zaal zoo dikwijls stoort, dient ze spoedig te worden nagekeken, alvorens zij een concert erger zal storen. Hier kon men ze met een beetje fantasie ophelderen als een pizzicato en ze liet de indrukken ongeschonden. Die indrukken zijn ovaties geworden, zelfs nog na de ouverture ‘Cockaigne’. Elgar, die meer dan een dozijn titels en eere-doctoraten draagt, zal het leven niet eindigen, zonder, evenals Saint-Saëns, zijn eigen standbeeld te zien. Voor intercontinenale muziek was de tijdgenoot immer erkentelijk.