Seroen - Cornelis [Liederen van Hugo Wolf en Debussy, pianowerken van Malipiero en Casella]
De naamlijst en het overzicht van auteurs en liederen, welke Seroen-Cornelis bij hun vorig programma voegden, beteekende dus de verwijzing naar een afgesloten tijdvak: de periode van het Fransche lied. Het bestond niet voor ons, toen de zangeres en de pianist hunne twee-eenheid stichtten. Zij leerden ons in dien tijd van lyrische verbazingen, verrukkingen, onthullingen de nieuwe schoonheid van Debussy, en Ravel en zooveel anderen. Ieder concert was eene ontdekking, een gids, een aansporing, een verkondiging. Het was ook een proef en een waagstuk. Men zou geen twee kunstenaars kunnen noemen, die, gelijk Seroen en Cornelis zoo dwars en moedig tegen de sleur, tegen de conventie zijn opgetrokken. Zij hebben het aanschijn der kleine-zaal-programma's veranderd. Dat groote, moeilijke werk ligt nu achter hen; het onbekende geluid klonk door en echode overal. Zij werden nog niet geëvenaard, maar kunnen nagevolgd worden.
Het zou mij niet verwonderen als de tweede periode van Seroen en Cornelis Hugo Wolf tot hoofdfiguur kreeg. Want Seroen ging Duitsch zingen. Zij begon de uitvoering met twee Mozartjes in het Duitsch, waarvan men niet zwart-op-wit zou kunnen zeggen tot welken stijl ze hoorden, zij ging voort met twee Mozartjes in het Fransch, die eer van een gemakkelijk zingenden Brunetten-componist konden zijn dan van Mozart. Maar Hugo Wolf was de openbaring.
Ja, zoo is Wolf een der bewonderenswaardigste meesters van het lied, zoo kennen wij hem 't minst: met de volmaakte samenvloeiïng van stem en begeleiding.
Voor Cornelis en Seroen bestaan geen ‘voorspelen’. Bij hen begint de tekst bij het ‘voorspel’. Een tusschenspel is bij hen geen muzikaal intermezzo; het is toelichting, verdieping, onderstreeping van het gedicht, van de situatie, van de atmosfeer. Men merkt bij hen geen scheidslijnen tusschen piano en zangeres. Men bespeurt zelfs geen strofen meer van het vers. Alles wordt herschapen tot organische geleidelijkheid, tot levenden, ongebroken samenhang. En op deze wijze componeerde Hugo Wolf. Hij maakte geen schetsen, geen voorstudies; hij schrapte of radeerde zelden. Het gedicht greep hem aan en hij schreef de muziek onmiddellijk met de mooiste en duidelijkste noten in het net. Wolf componeerde gelijk de Chineezen en Japanners schilderen; met een ongelooflijk concentratie-vermogen en zonder aarzeling.
Cornelis had als begeleider de muzikale intuïtie, de onvermoede achtergronden, het aanduiden en wisselen der stemmingen; Seroen als zangeres had de litteraire intelligentie, het poëtische doordringen der woorden, der beelden, het welven en wenden der melodieën rondom het accompagnement. Men kende ‘Auf einer Wanderung’ (Mörike) niet zoo vol van vergezichten, van verliefde suggesties, van vervoerende lente-heerlijkheid. ‘Ich hab' in Penna einen liebsten wohnen’ kan slechts met zulke gezamenlijke virtuositeit en eenheid opgevoerd worden tot die synthese in acht regels van een bloed-warm, veroverend en geestig Carmen-type.
Men ondervond slechts één bezwaar: het was te kort, te voorbij-flitsend. Eén nummer uit het Spanisches Liederbuch, dat er 44 telt, één nummer der Mörike-lieder, waarvan Wolf er 53 schreef, twee uit het Italienisches Liederbuch, een serie van 46, is genoeg misschien om den zeer verschillenden grondtoon dezer bundels op te roepen, doch te weinig om hem zoo sterk te doorleven als men wenschen kan. Ik had gaarne de Mozart's gemist, gaarne de Debussy's overgeslagen, waarin mevr. Seroen expressief en prachtig gedisponeerd bleek, voor een vollediger gegroepeerde Wolf-cyclus. Laat dat het resultaat zijn van het enthousiasme, de bloemen en de ontroering dezer voordracht.
Als solist speelde Cornelis twee noviteiten van Francesco Malipiero en Alfredo Casella, naast twee jeugdwerken van Debussy (Nocturne en ‘Danse’) en ‘La plus que lente’, Debussy's zangerige, en wat te mondain gevoelde succes-dans. Nieuwe gezichtspunten op de moderne techniek of op de moderne sensitiviteit gaven noch Malipiero's Barlumi (‘Schijnsels’) noch Casella's ‘Twee contrasten’. Het is geestig, bekoorlijk, vluchtig, pittoresk impressionisme, schitterend van factuur, met prachtige vrijheden van klank. Cornelis speelde de stukken met zijne fijnheid van toets, zijne zekerheid van plastiek en evocatie welke ik hem nog eens hoop te zien wijden aan het beste, het minst-bekende en het zwaarste van Debussy's Préludes. Malipiero en Casella leken de schijn, de lokkende, wéérlichtende, speelsche schijn. Debussy is het wezen; het wezen, waarvoor Cornelis het kunstenaarsschap, het begrip, de kennis bezit. En onder die Préludes zijn nog veel noviteiten, waarvan wij gaarne de vereerders willen zijn.