Jacob van Domselaer
Van Domselaer's ‘Proeven van Stijlkunst’, zeven stukken voor klavier, in 1916 uitgegeven door ‘De Nieuwe Kring’, waren naakte, armoedige, stugge composities. Zij hadden de aantrekkelijkheid van eene algebraïsche formule. Er waren bladzijden bij, die er uitzagen als tabellen logarithmen, hard, kaal, onbezield, maar vol suggestie, vol geheimzinnigheid, vol vermoedens. Het waren onvervaarde abstracties van een zuiver willenden, afwezigen geest, die leefde in ijskoude leege verten, waar alles essens leek te worden of embryo.
Deze muziek naderde tot niets. Zij was een wijde woestijn. En sinds 1916 fascineerde geen musicus mij dringender dan Van Domselaer; naar niemands ontwikkeling ben ik nieuwsgieriger geweest.
De bundel der ‘Proeven van stijlkunst’ bevatte deze notitie: ‘De stukken zoo te spelen dat “het staande element” (de harmonie) er in op den voorgrond treedt en dat “de gang” (de melodie) ondanks het domineeren van het staande element, onbelemmerd en rustig is.’
Dit ‘staande element’ heeft in de drie sonates voor piano, dateerend uit 1918 en 1919, welke Van Domselaer gisteravond speelde, plaats moeten maken voor een ruime dosis ‘gang’, d.i. melodie. Van Domselaer deed een stap tot ontwaking, tot verlevendiging, tot deelneming.
Het was als een kind, dat den eersten menschelijken kreet tracht uit te stooten, als een vogel, die de eerste pogingen doet om zich te bemachtigen van een woord. Het was stumperig, medelijdenwekkend, tragisch, belachelijk, irriteerend. Het was bête. Het was zoo versuffend.
Zijne onherbergzame woestijnen, zijne doode einders van sneeuw en nevels trachtte Van Domselaer te bevolken met gestalten en gebaren en wezenlijkheden. Ik geloofde, dat zulk eene nieuwe schepping, zulk een opgang tot het leven, zulke verrijzenis verrassend had kunnen zijn.
Van Domselaer heeft mij ongehoord ontgoocheld.
Het ‘staande element’ der sonates verschilde niet met dat der stijl-proeven. De ‘gang’ (de melodie) kwam niet verder dan de erbarmelijkste citaten van Beethoven, Mendelssohn, Chopin, Schumann, Wagner, Schubert, en populaire zangboekjes. Er waren brokken onder die men rechtstreeks op een draaiorgel kon zetten. Er waren aanwendsels onder (het verbijsterende misbruik b.v. van z.g. sequenzen) welke altijd tot de afschuwelijkste, pedantste eigenschappen gerekend werden van tiende-rangs muziek-meesters. Er waren ongecontroleerde smakeloosheden onder, welke een operette-componist, een fantaseerend bioscoop-pianist, niet meer zou aandurven. Het leek af en toe eene dictaat-oefening voor leerlingen onder de tien jaar.
Het niets bleef niets en de woestijn bleef woestijn, maar er zijn geen geheimzinnigheden, geen vermoedens meer. Er waren echter veel schilders en andere intellectueelen, die het geval interessant en aanmoedigenswaard vonden. Als ik schilderijen prees van dit gehalte zouden zij mij uitlachen.