Bijdragen aan De Telegraaf (september 1915-juli 1920)
(2017)–Matthijs Vermeulen– Auteursrechtelijk beschermdHistorische Cyclus II [Bach]Men was veilig voor den storm en voor de vlagen van den ijzelenden sneeuw. Men was als in een warm, oud huis, achter zware luiken, met een hecht dak tusschen ons en den kouden nacht, met een ton gouds in den kelder, echt goud in een echte ton. Het stemde rustig en tevreden den wind bij poozen te hooren rammelen aan de ramen. Men leefde twee honderd jaar terug, opgesloten in den langen winter. Men zag alle dingen op een afstand. Men onderging ze niet, men herinnerde ze zich; bijna onpersoonlijk, vaag, met de vertrouwde schaduwen van een sprookje. In de grage stilte en onder het licht, dat niet bewoog, kwam de H-moll suite. Zeven fluiten met haar koelen toon verluchtigden de vele violen, die men waarnam als door een transparant van kristallen. Er lag heimwee over deze feest-muziek, een zacht verlangen, dat men niet bepalen kon. Het lag in de kleur der tonaliteit, het lag in 't vogelen der fluiten, in het onstilbare opzweven der melodieën, in de rank verstrengelde rythmen, in het geresigneerde gonzen der vulstemmen. Het klonk alsof men om veel getroost moest worden. Toen zonk men nadenkend weg in twee préludes voor violoncel. Het instrument leek te zingen, zooals 's zomers het loof zong van den boom, waaruit 't gezaagd werd. Het preludeerde naar eene gestaltelooze oneindigheid. De ruischende arpeggio's en de fragmenten van zangerigheid schimden op ons aan en omsponnen ons met hun contemplatieve bekoorlijkheid. Ze preludeerden wonderen, welke ieder doen kon naar zijn eigen hart. De Huwelijkscantate was eene naïeve en spraakzame confidentie uit den ouden tijd. Zij vroeg om zwaarmoedigheid en droefenis te verjagen en om bezielde liederen aan te heffen. Waan. Overal zong hetzelfde snakkende gemoed, dat de vreugde en den hemel slechts zien mocht achter nevelen van teleurstelling en altijd pijnende, eentonige moeiten. Naïeve en bijna belachelijke dingen zong het in een accent van diviene elegie, die zich spiegelde in de mijmeringen van een solo-viool, een oboe d'amore, met zijne mystieke zoetheid, een cello en een contrabas. En naast den kinderlijken tekst van ‘Eure zarte Harmonie - Ist für die beglückte Eh' - Nicht die wahre Panacee’, welke aanleiding is tot deze muziek van een eeuwig onbevredigd gevoel, hoorde men eenvoudige waarheden gereciteerd van ‘de liefde, die veel sterker heet dan de dood wie loochent 't? de muziek sterkt ons in stervensnood’. En naast deze simpele dichterlijkheid, naast deze onverwachte visie op een moeden en vermurwden mensch, weer de candide bekommernis over een beschermer, die ook tijdens zijn huwelijk gemaand wordt de edele harmonie trouw te blijven. Ter wille van een paar minuten pure schoonheid moest men een overvloed van tirades, praatjes en rethorica voor lief nemen. Men deed 't. Men deed 't ook bij de aria voor trompet en sopraan. De daverende, botsende vol-koren van strijkers en hun schokkend bij-vallen onder het ijle spel der solisten had in het concert voor twee violen met strijk-orkest de sfeer van rust en verzadiging nergens kunnen breken. De trompet was het eerste geluid uit de buiten-wereld. Maar men geloofde niet aan haar profane en onwaarschijnlijke galmen. Men geloofde slechts aan de aria ‘Höchster, mache Deine Güte - Ferner alle Morgen neu’. O, dit had uren mogen duren. Want dit kwam uit het allerbinnenste hart. Dit werd gepreveld met een ootmoed van bidden, met een ontzag, met een toegenegenheid, waarmee het heiligste en hoogste mocht worden aangeroepen. * * * Al deze muziek was van Bach. Op een ‘historischen cyclus’ kon hij niet volledig vertegenwoordigd worden met vijf werken. Om hem te teekenen met al zijne klein- en groot-menschelijke hoedanigheden, zijn zonderling tweevoud van dienstbare functionaris en kunstenaar, van knap handwerksman en dichter, van schoolmeester en lyricus, van bureaucraat en visionair heeft Jules Combarieu in zijne muziekgeschiedenis meer dan een vel druks noodig en peilt hem nòg niet geheel. Men kan bij de beperkte ruimte van een dagblad en met eene voorbijgaande critiek Bach's plaats en rol in het leven en in de historie, met al het vóór en tegen van de blinde en eenzijde bewondering welke hij de vorige eeuw wekte, niet aanroeren. Bach behoort echter tot de auteurs, die 't minst bekend zijn uit eigenhandige stukken. Laat hij zich zelf eens karakteriseeren uit den volgenden brief, welken hij 28 October 1732 verzond aan een vroegeren mede-leerling en jeugdvriend Erdmann:
‘Uwe hoogedelgeboren zal een ouden, trouwen dienaar verontschuldigen, dat hij zich de vrijheid neemt u te incommodeeren. Er zijn nu haast 4 jaren verloopen sedert Uwe hoogedelgeboren mij gelukkig maakte met een goedgunstig antwoord op mijn aan u gerichte woorden; wanneer ik daarom herinner, dat u genadig verlangde over mijne lotgevallen eenig bericht te geven, zal zulks hiermede allergehoorzaamst geschieden. Van jeugd af zijn u mijne fata best bekend, tot aan de mutation, welke mij kapelmeester maakte te Cöthen. Daar had ik een genadigen, de muziek zoowel kennenden als minnenden Vorst, bij wien ik mijne levensdagen hoopte te eindigen. Maar het moest geschieden, dat gezegde Serenissimus eene Bernburgsche prinses huwde, en het toen wilde lijken, dat de muzikale Inclinatie van mijn Vorst verflauwde, te meer de nieuwe Vorstin amusaGa naar voetnoot1) scheen te zijn: zoo behaagde het God, dat ik naar hier beroepen werd als directore Musices et cantore aan de Thomas-School. Hoewel het me eerst gansch niet passend wilde schijnen van een Kapelmeester een Cantor te worden. Daarom traineerde mijne resolutie ook een kwart jaar, maar deze post werd mij dermate favorable beschreven, dat ik eindelijk, te meer daar mijne zonen schenen te inclineeren tot de studiis, in des Hoogsten naam waagde en mij naar Leipzig begaf, mijne proef aflegde, en de mutation aannam. Ik ben hier nog volgens Gods wil. Maar omdat ik nu vind: 1e dat deze dienst op verre na niet zoo voordeelig is als men mij beschreven had; 2e dat vele accidentiaGa naar voetnoot2) aan dezen post ontnomen zijn; 3e een zeer dure plaats en 4e eene wonderlijke en de muziek weinig gezinde overheid is, ik verder in bijna voortdurende spijt, nijd en vervolging moet leven, zoo zal ik genoodzaakt zijn met des Hoogsten bijstand mijne fortune elders te zoeken. Mocht Uwe Hoogedelgeboren in Uwe stad een convenable post weten of vinden, dan verzoeke gansch gehoorzaam voor mij eene teer begeerde recommandation te doen; aan mij zal het niet mankeeren, dat ik mij beijveren zal de hoogbegeerde voorspraak eenige satisfaction te geven. Mijn huidige post beloopt ongeveer 700 Thaler, en wanneer er wat meerdere lijken zijn dan ordinairement, zoo stijgen naar proportion de accidentia; is hier echter gezonde lucht, dan vervallen ook zulke, zooals ik 't vorig jaar aan ordinaire lijken meer dan 100 Thaler accidentia heb ingeboet. In Thuringen kan ik met 400 Thaler verder komen dan hier met nog eenmaal zooveel honderden, wegens het excessieve kostbare leven. Nu moet ik nog een en ander vermelden over mijn huiselijken toestand. Ik ben ten 2 male getrouwd en is mijne eerste vrouw zaliger in Cöthen gestorven. Uit het eerste huwelijk zijn 3 zonen en eene dochter in leven, gelijk Uwe Hoogedelgeboren nog in Weimar gezien hebt, als U zich genadig herinnert. Uit 't 2e huwelijk zijn in leven 1 zoon en 2 dochters. Mijn oudste zoon is studiosus juris, de beide andere frequenteeren nog de een primam de ander sucundam classem en de oudste dochter is ook nog ongehuwd. De kinderen van het andere huwelijk zijn nog klein en de eerstgeboren jongen 6 jaar oud. Allen zijn geboren musici en ik kan reeds vocaliter en instrumentaliter een concert formeeren met mijne familie, te meer daar mijn huidige vrouw een flinke sopraan zingt en mijne oudste dochter niet kwaad invalt. Ik overschrijd de maat der hoffelijkheid wanneer ik Uw Hoogedelgeboren met meerdere incommodeer, daarom haast ik mij te eindigen met alle respect levenslang verblijvend, Uw Hoogedelgeboren gansch gehoorzaamste en dienstvaardigste dienaar Joh. Seb. Bach.’
Dat is Bach ten voeten uit: zich trouw beijverend voor de muziek; goedmoedig bezeten van de muziek; maar altijd zakelijk, reëel, practisch; maar in al zijn fantasieën en droomerijen redelijk, berekenend, omslachtig, taai, vasthoudend, burgerlijk; dat is Bach, onhandig ceremonieus, naïef, kalm geloovig, onderdanig, nederig, geslagen, in het juk, maar met een bedaard zelfbewustzijn en een zachtaardige onverzettelijkheid. * * * De uitvoering, die zoo overvloeide van piëteit, stemmigheid en wijding, werd gedragen door Mengelberg. Hij leidde meestal met de linkerhand aan den cembalo accompagneerend, den dirigeerstok in de rechter. Loevnnsohn speelde den violoncel-solo. Zimmermann en Helmann voerden de solistische partijen van het Concerto. Willeke en Klasen stonden aan 't hoofd der rij van fluitisten. Mevr. Noordewier-Reddingius zong de Bruiloftscantate. D. Speets, in de uiterste regioonen der trompet even lenig en zeker als een ander op de fluit, wedijverende met mevr. Noordewier in glans en beweeglijkheid. Zoo stijlloos de aria zelf is - een hedendaagsch componist moest eens wagen zoo cru en gruwelijk banaal te schrijven voor trompet - zoo bewonderenswaardig was de vertolking. |
|