Caecilia: Mahlers Eerste (Stadsschouwburg)
De uitvoering was in den Stadsschouwburg en ieder kon wel waarnemen, dat de pauken een blikkerigen klank hadden, dat de pizzicati der contrabassen nooit droegen; dat de groote trom, waarvan één slag 't ensemble kan opveeren, nauwelijks hoorbaar werd als een dun, grijs geluidje; dat de tuba geen verband kon vinden met de overige groepen en soms treurig-eenzaam loeide; dat bekkens en tam-tam gebouwd zijn op wijder spannende lucht-golvingen, dan ze hier konden teweegbrengen in die Lodewijk-zaal; dat de aard der houten instrumenten dikwijls op de vreemdste wijze misvormd werd; dat de trompetten over alles heen kraaiden en zelden het zorgvuldigst afgestemde coloriet gaaf lieten; dat de violen snerpender en kruidiger zongen dan goed leek voor de ongebroken kleuren en proporties van een orchest of van een partituur.
Het deerde niet en niets was wonderlijker dan dat het niet deerde.
Eerst luisterde men. Met stille fanfares, dicht bij aanwaaiend uit de clarinetten, ver echoënd uit verborgen trompetten, met vogelroepen, met de hooge, onbewogen flageolet-tonen der violen werd men ingevoerd tot den koelen, droomenden morgen. Men dacht aan Mahler, die ons dezen droom schonk op zijn dertigste jaar, dezen droom van zilverig licht, deze muziek jong, gelijk alleen dauw kan zijn en vroege bloemen. - Toen het ochtendlijk neuriënde hoofd-thema kwam dacht men nòg aan Mahler, die daar een jeugd dichtte, zoo pril en ongerept als er sinds Daphnis en Chloë niet gedicht werd. Men raakte vervoerd. De phase van het luisteren was voorbij. Men luisterde niet meer. Men werd opgenomen in de melodieën, die ons deden ademen zooals zij ademden. Het rythme, het geluid nam ons in bezit en men werd één met geluid en rythme. Er bestond geen ander leven meer dan er ontrees aan die muziek, met de heffingen en dalingen, met de warme vreugden, de ingekeerdheden en de mijmeringen dier muziek. Men brak open met dat openbrekende licht, met dien overal los-daverenden klank. Dat was de volle roem der schoonheid, de zegenende zon, de vervulling van den morgen en van den droom. Dat was Mahlers, en ieders, verheerlijkte leven; de apocalypsis van al die speelden, van den dirigent, van ons, die wegvielen in dezen gloed. Toen wist men niet meer van realiteiten. Wij waren aangeraakt en gewekt door een soevereinen geest. Wij waren geheven en hieven; wij zonden de liefde terug, grooter dan zij gegeven was. Men wist niet meer van bedenkingen, van weifelingen. Zoo klonk nooit de weemoed droever, het smachten dringender dan verdoken in de kracht en de luidruchtigheid van het scherzo, dan omwolkt men den half-oriëntaalschen luister en de Rembrandtieke schaduwingen van het langzame deel, dan te midden der stormen en der pralende koralen van de finale. Men zou zeggen, dat alle scepsis, alle twijfel tegenover
het rudimentaire geweld, de naïveteit, de lengte en de naaktheid dezer finale was weg-gesuggereerd. Nadat het verlangen zoo smeekend was ondergaan kon de triomf werkelijkheid worden.
Deze lange, onverstoorde gemeenschap met de Muziek en met het diepste wezen van een harer meesters werd verricht door Mengelberg, die alles begreep, alles omvatte, alles ordende en van wien eene bezieling, een magnetisme uitstroomde, dat iedereen onderdompelde in zijn wil tot schoonheid, in zijn vereering en passie voor Mahler. En terwijl het nog geen zeven jaren geleden is, dat hij dezelfde Eerste Symphonie dirigeerde voor een bijna leege zaal, vingen de hoorders van gisteren, die in niets verschilden van toen dan in waardeering, de laatste accoorden op met een onbedaarlijke ovatie. Er is dus iets bereikt.
* * *
Aan Mahler ging vooraf de Anacreon-ouverture van Cherubini en Mendelssohns viool-concert. Zimmermann speelde het met zijne verfijnde en zekere techniek, zijn weelderige intonaties, verzorgd, accuraat en bloeiend. Het bracht hem een mooi succes, maar noch in Cherubini, noch in Mendelsohn vergat men een oogenblik de bezwaren der Stadsschouwburg-acoustiek. Die vergetelheid was de gave, de overwinning van Mahler en zijn vertolkers.