Madrigaal-Vereeniging [Monteverdi en andere oude meesters - Debussy en d'Indy - Dresden, Wachterlied]
Als er een zestiende-eeuwsch beeldje of schilderijtje ontdekt was, dat ook maar de halve waarde aan ontroerende oprechtheid, diepgloeiende kleur en vorm-volmaaktheid had van een der twee vergeten en verdwenen Madrigalen van Claudio Monteverdi, welke Sem Dresden gisteren liet zingen, dan zou er door de groote gemeente van schoonheidsvrienden, de obligate zucht van verrukking gegaan zijn, die hoort bij een ontdekking.
Monteverdi herrijst kalmer van zijn schijndood. Toen men zich nog geen halve eeuw geleden zijn bestaan eenigszins duidelijk begon te herinneren, kraaide er buiten de wereld der muziekgeleerden geen haan naar. Want de hedendaagsche maatschappij, die bibelots en antiquiteiten eert met fortuinen, heeft zich de namen der edelste componisten, die Europa vroeger voortbracht, nauwelijks willen verlevendigen. Kan men zich eene hoogere tragiek denken dan den reddeloozen ondergang van al de muziek der Renaissance en Prae-Renaissance? Honderden, duizenden folianten, resultaten van heele generaties ervaring en energie, van heele generaties liefde, droom, aanbidding en hartstocht voor God en menschen, liggen onherroepelijk begraven in het duister hunner notenschriften, in het duister der bibliotheken. Want muziek, de onsterfelijkste kunst, leeft geen oogenblik zonder bemiddeling van het stoffelijke. En elke drie, misschien elke vier eeuwen, lijdt zij een zondvloed, die alles wegvaagt, tot zelfs de heugenis van wat was.
De twee zoo amoureus gezette klankstukjes van Monteverdi zijn de eenige, welke ons tot dusverre bereikten uit minstens tien boeken Madrigalen van den meester, dien zijne tijdgenooten voor onsterfelijk hielden. Geloof niet, dat wij, verfijnde zoekers, hem ooit overtroffen. Wien zou men moeten citeeren, die zóó klaar en rimpeloos als hij het woord laat spiegelen in den toon? of die de verschillendste nuances van gevoel en stemming zoo waar en duidelijk kon opvangen in een rythme, een timbre, ze zoo snel en sprekend kan wisselen? of die een gedicht kan plaatsen in zooveel variaties van week-gouden stralingen? En even wonderlijk van trefzekerheid in vorm en ontroering was ook de Noël van du Caurroy, de hymne op St. Nicolaas van Orlando Lasso, de Ave Maria van Palestrina, La sortie des Gendarmes van Claude Lejeune - allen meesters, allen schimmen, die hoogstens vaag voortbestaan in een straatnaam, maar allen ook genadeschenkers, die over den afgrond van eeuwen nog de macht bezitten om licht en vreugde en zachtheid te storten in onze harten.
Van de tijdgenooten bleek Vincent d'Indy's ‘Deus Israël’ de zwakste, de ontoegankelijkste de gewrongenste. Zijne muziek kwam droog en stug. Zijn tekst was een verhaspeling zonder piëteit van fragmenten uit het Hooglied en brokken latijn, welke hij misschien zelf samenvoegde. Weinig voelde d'Indy van de voorjaars-smachting en het mateloos opwiekende verlangen, dat breekt uit deze paar regels van het Canticum Canticorum. En even weinig onderging Enrico Bossi de bloemige en alom-opademende weelderigheid van Carducci's lente-rythme en herwonnen paradijs-zang ‘Primavera classica’. Na de renaissancistische streelingen zat men verlegen tegenover zooveel banaal geluid en gebrek aan fantasie als een moderne kan bergen in een goede techniek.
Het verrassendste, het gedurfdste en het best geslaagde van de tijdgenooten hoorde men in Dresden's eigen ‘Wachterlied’ en in Debussy's ‘Quant j'ai ouy le tabourin’. Beiden omhulden het gedicht met de sfeeren waarin het speelt. Dresden laat de stemmen, open, luchtig en wazig als flageoletten, af en aan zweven in nevelige harmonieën rondom zijn aangrijpenden, anoniemen tekst ‘De dag en wil niet verborgen zijn’, die beurtelings gedeclameerd wordt door een der stem-groepen. Debussy gaat simplistischer te werk. Hij laat het mijmerende en luisterende vers van Charles d'Orléans zingen door eene alt-solo (mevr. Dresden-d'Hondt deed het onbeschrijflijk evocatief) en plaatst de stem in de half-ruchtbare, naderende en wijkende klanken van den stil-feestelijken Mei-morgen. De grens, die altijd vèrder getrokken wordt, van het voor menschen-stemmen bereikbare, is het dichtst genaderd door Dresden. Hij pointilleert het grijze lichten van den vroegen dag, broos, gestalteloos en zwervend in toon-formaties, welke het gewaagdste zijn van alles wat de Madrigaal-vereeniging te overwinnen kreeg. Maar Debussy was directer en practischer: de tekst van den solist staat scherp afgeteekend op den begeleidenden en schilderenden achtergrond; het is de gelijktijdigheid van twee meesterlijk weergegeven momenten: de moeheid, de weemoed der verzen en de zacht voorbij-gonzende, onbekommerde vreugde. Ik geloof, dat Dresden kunstiger en roekeloozer, maar dat Debussy (op 't oogenblik) veelzeggender en ontroerender klonk.
Dit waren, mèt twee prachtige en boeiende oud-Fransche bewerkingen van Gevaert, de tien onbekende noviteiten van één programma, aangevuld door welkome recapitulaties van Paul Le Flem, Joh. Wagenaar en Maurice Ravel. De Madrigaal-Vereeniging gaf dikwijls avonden, die een lange, ongestoorde verrukking waren van luisteren en deze zijn niet geëvenaard door de jongste uitvoering. Want er mislukten inzetten, er wankelden ensemble's, er waren kleine breuken in de groep-verhoudingen en oneffenheden in de qualiteit der zangers. O, er is géén instrument gevoelig, subtiel van evenwicht als een a-cappella-koortje, en géén klank is doorzichtig, analyseerbaar als de klank van niet-begeleide stemmen. Maar de laatste toets, die soms ontbrak, of de weifelingen, welke niemand in de hand kan hebben, zijn ruim opgewogen door zooveel nieuwe muziek en nieuwe indrukken van het programma.