Alfredo Casella [Rossini versus Malipiero, Respighi en Casella]
Men eindigde met de liedjes en met het jachtende stretto van Rossini's Semiramis-ouverture en Rossini maakte het effect van een levens-elixer. Hij klonk als een ‘verheugt-u!’, de groet der ouden. Hij lachte, met een accent, dat we niet meer kennen, zonder bijgedachte, zonder een of andere nuance in zijn lach. Hij veroverde, iedereen en onmiddellijk, met zijn zorgeloos paradijs-geluid. Hij werkte als eene onvermoede elyseesche lucht, met een tikje te veel zuurstof.
Er bestonden geen componisten meer na de ouverture van Rossini. In 1822 speelde hij Beethoven en Schubert weg uit het geheugen van Weenen, na 1830 heeft hij in Parijs Berlioz weggespeeld en alle serieuze componisten, gisteravond rekende hij af met zijn eigen, zèlfbewust nageslacht: - Sinigaglia, Malipiero, Respighi, Casella, - veegde ze met zeven of acht minuten muziek weg uit onze herinnering. Het was wonderlijk. Wonderlijk, dat zijn werk onverwelkbaar bleef en al zijn eerste frischheid behield, wonderlijk, dat het tintelde en insloeg als bij een première.
Er zat niets Mephistofeliaansch in de geste van Casella. Hij wilde Rossini op zijn programma hebben; Casella's tijdgenoot en collega Ildebrando Pizzetti schrijft eene verliefde studie over Bellini, den schepper van Norma.
Zou het een gebaar zijn van verlangen naar bevrijding? Zouden zij de zwaar-op-de-handsch doorwrochte, symphonische muziek ondergaan en dulden als een ballingschap, als eene onterving hunner eigene natuur? Zouden zij met heimwee aan hun gouden, saturnischen tijd terug-denken? Gedurende de middeleeuwen bezweken zij voor den inval der polyphonie. Zij herstelden zich en schiepen de aria. In de vorige eeuw bezweken zij voor de symphonische kunst. Beide invasies kwamen over de bergen, uit het Noorden. Zouden zij zich wéér verzetten, de altijd-vernieuwende Italianen? Zou er wéér een Peri, een Caccini opstaan en de wereld hervormen met eene ‘nieuwe muziek’?
De eerst-volgende tien of twintig jaren zullen in de geschiedenis der muziek tot de gewichtigste en de interessantste behooren. Twee meesters, die hun tijd teekenden, Debussy en Mahler, zijn dood. De derde, Richard Strauss, die door zijn tijd geteekend werd, is het levenshoogtepunt voorbij. Alle krachten hebben deze drie heerschers tot zich getrokken. Zij zijn tyrannen. Zij hebben alles, wat onder het bereik hunner trillingen kwam, omwikkeld en gevangen. Al het pas geschrevene wat op dit oogenblik gehoord kan worden is in laatste instantie nadichting, nadroom van een uit het Driemanschap. Zelfs wanneer het geen copie is. Hunne techniek wordt gedetailleerd, wordt verfijnd, aangevuld, verrijkt of verarmd, maar het blijft de techniek van een der Drie. De uitgangspunten bleven dezelfde, nieuwe elementen werden niet toegevoegd, de kleur behield haar overeengekomen spectrum, het rythme veranderde niet van hartsslag, de melodie verliet niet de welvingen, die een der Drie haar had toegedacht. Wie zal de Vierde zijn? Welke gestalte zal hij brengen, welk gebaar, welke stem, welke kleur? Hoe en wanneer zal de toover der Drie gebroken worden?
Hij is niet ontdekt bij de Italianen, die Casella gisteren geïntroduceerd heeft.
Francesco Malipiero (geb. 1882) is een fantastisch en verbluffend menger van bij-tonen en een bewonderenswaardig instrumenteerder. Wie ooit klokken hoorde in een toren, kon nagaan met welk een onbegrensde virtuositeit hij de duizend onvangbare geluid-gonzingen van gelui heeft opgeteekend in zijn ‘klokken-dialoog’. Het waaren van den wind noteerde hij met dezelfde vaardigheid en werkelijkheidszin. Aan dit soort van verisme echter is alles wat muziek intrinsieke waarde geeft, opgeofferd. Zoo critisch Malipiero zijne nabootsingseffecten controleert, zoo oncritisch, onpersoonlijk, achteloos koos hij zijne ideeën.
Ottorino Respighi (geb. 1879) is een voortreffelijk vormbeheerscher. Zijn Fontane di Roma spannen een boog van onovertrefbare lijning. Hij houdt van warme, verzadigde kleur en past ze toe met meesterschap. Hij schrijft duidelijk en zangerig. Maar het geven van vier fonteinen bij ochtend, morgen, middag en avond, had nieuwer kunnen zijn, minder passéistisch. De gevoelsattributen der dagstonden zijn niet te verrassend, misschien zelfs te conventioneel, genomen uit het vademecum der poëten. De dagstonden klinken aannemelijk, doch hare sensitiviteit is vrij gematigd. Respighi componeert uitstekend, maar niet sterk en noch met geweld, noch met mildheid veroverend.
Casella zelf (geb. 1883) is de eclecticus. Alle formules, oude en nieuwe, zijn hem vertrouwd. Hij schrijft een Marsch als Mahler, een barcarolle als Offenbach (met varianten!) een wals als Richard Strauss, een gavotte of een menuet (met varianten!), als een rococo-auteur. Het verbaasde me, dat er in een ‘Klooster op het water’ (‘Le couvent sur l'eau’) zoo weinig boven-redelijke dingen gebeurden en dat alles zijn gang ging als in de concertzaal. Hoe is 't mogelijk, dat deze Casella zoo inventief in timbres, zoo vindingrijk in technische verbijzonderingen zich met de eerste de beste geclicheerde conceptie tevreden stelt? Zijne ‘Elegia eroica’ (‘ter herdenking der zonen van Italië, die strijdend voor zijne grootheid vielen’) vindt geen andere wijze van klagen dan een chromatisch ostinato-motief. Hij voert het hardnekkig door in parallelle groote septimen (niets nieuws overigens), doch hoe dikwijls zouden componisten reeds geklaagd hebben met een chromatischen ostinato? En wie helpt ons af van deze verbleekte rethorica, die vieux jeu blijft, ondanks alle denkbare modernismen, wie zal deze kunst van recepten wegruimen?
Het valt niet te voorspellen, wat wij te wachten hebben van het jonge Italië, dat langs Rossini en Verdi heen, in een ongelooflijk korten tijd zich een (misschien) oneigen stijl koos en virtuoos leerde hanteeren. Men kan dit zonder bedenkingen eerbiedigen. Maar ik zou de hoop op het jonge Holland van Pijper, Ruyneman, Dresden en v.d. Goudoever toch niet lager willen richten, dan de hoop op het jonge Italië. Italië is groote-mogendheid, Holland niet, ziedaar het eenige verschil. In perspectievisch talent zijn Italië en Holland, zonder overdrijving, minstens gelijke. Zij zouden kunnen uitwisselen.
Casella dirigeert gelijk hij componeert: duidelijk, knap en zonder wonderen van suggestie. Hij heeft het orchest bij herhaling laten huldigen. Minnie van Velzen zong de barcarolle (op vocalen). Zij voldeed, en meer mediterranneesch aroom dan zij gaf, scheen Casella niet te wenschen.