Annie Vleming en Evert Cornelis [Liederen van Moussorgsky, Mahler en Diepenbrock]
In ‘Le Legs de Moussorgski’ (Moussorgski's nalatenschap) verhaalt mevr. Olénine-d'Alheim van eene zigeunerin, die voor het Paleis van Justitie te Parijs, het vonnis afwachtte van haar man, die terecht stond wegens diefstal. Haar man was veroordeeld en werd niet vrijgelaten. Toen men haar dat zeide, sprak ze geen woord, doch brak los in een wild-klagende, snikkende melodie. Zij wist niet meer dan haar leed en haar zang, dien zij weende zonder ophouden. 's Morgens begon zij, 's avonds zong zij nòg; niet lettend op den heengaanden dag en onverstoorbaar voor de omstaanders. - Naar het accent van deze zigeunerin, zegt mevr. Olénine-d'Alheim, hadden onze zangeressen moeten kunnen luisteren. Deze zigeunerin zou haar Moussorgski geopenbaard hebben.
Van deze dingen hebben wij in West-Europa geen gelijkenissen. Vocifereerende zigeunerinnen zijn zeldzaam en aan de Russische zangers uit elken Russischen roman (‘Mijn Leven’ van Maxim Gorki geeft een paar hunner boeiendste typen) gelooven we alleen in de litteratuur, niet op 't podium. Wie zal zoo van oog tot oog, berooid en hulpeloos tegenover het leed durven staan als een verwezen en geslagen Russische barde?
Mevr. Annie Vleming, die Moussorgski's ‘Chants et danses de la mort’ hier voor 't eerst compleet uitvoerde, bezat bijna alles wat voor eene aangrijpende evocatie dezer eenvoudige en poignante muziek noodig was, behalve het diepere inzicht. Men onderging de lyriek der melodieën en de milde straling harer stem. Men onderging niet - in ‘Le Paysan et la Mort’ - de verlatenheid van bosschen en velden, den huiverenden wind, de wilde bezetenheid van vlagen sneeuw en angst en de lichtende vreugde, de zacht-roepende signalen van het andere leven. In de ‘Berceuse de la mort’ was niet de ademlooze schrik, niet de bleekheid van den eersten morgen, geen verlokking van den wiegenden dood. In de Sérénade was niet het immense, warme begeeren, de nadering van het extatisch uur in den week-omwikkelenden lentenacht. En in ‘La Guerre’ was niet de verbijstering, het fanatisme, de roekelooze, opzweepende vaart, het gruwelijke appèl.
O, mevr. Vleming heeft eene magnifieke stem, anders zou men haar deze bijzonderheden niet zeggen. Maar het is een voorloopig tekort aan fantasie in haar om het refrein van Mahler's Revelge, ‘Tralali, trallaley, trallalera’, dat tienmaal terugkeert in tien verschillende belichtingen van gevoel, tienmaal op dezelfde wijze, zonder merkbare nuance, voor te dragen. Den Baudelaire van ‘Sois sage, o ma Douleur, et tiens-toi plus tranquille’ (Diepenbrock) voelde zij nauwlijks aan naar de letter. Ik geloof, dat zij alleen den Mörike van Hugo Wolf geheel begreep en doorzag - wat niet moeilijk is. Laat mevr. Annie Vleming uit de noten komen, uit de preoccupaties van toonvorming, dictie, ademhaling etc., laat haar de vrijheid verkrijgen eener Yvette Guilbert, de vaardigheid eener zangeres, maar den wijden horizon eener artiste, laat haar de geste vinden, die elke trilling van klank en tekst tot leven, tot onmiddellijk leven maakt. Hare stem verdient deze voltooiïng.
De voornaamste ontroering en schoonheids-factor op dezen avond bleven de begeleidingen van Evert Cornelis. Mahlers Revelge, Moussorgski's ‘La Guerre’ en ‘La mort et le paysan’ waren meesterstukken van suggestief spel. Sem Dresden's kleine impressionistische serie, die in 1916 verscheen bij Noske, dichtte hij om tot subtiele, kleurrijke schetsjes. De suite van Händel met de variaties op ‘The harmonious Blacksmith’ hamerde hij met eene ongelooflijke virtuositeit en met de wervelende rythmen eener tarentella in onze verbaasde ooren.
Maar wat het merkwaardigste was: hij voerde mevr. Annie Vleming zoo ver mee in bewogenheid en overgave aan de muziek, als me op dit oogenblik bereikbaar leek.