De Nederlandsche Cyclus (Stedelijk Museum) [Johannes Röntgen, Phons Dusch en G.H.G. von Brucken Fock]
Wij kwamen daar voor den tienden keer met onze minimale weinigheden en onze minimale verwachtingen. De zaalwanden waren ontruimd en de jute-bekleeding zag er niet grauwer uit dan de schilderijen. Alleen de oude, harde dorpsherbergstoeltjes, met hunne ruggen als tralies, leken critischer dan ooit onder het analyseerende licht der electrische bollen, en hadden 't air, dat ze den Ned. Cyclus ridicuul vonden. Ze waren oud, de stoeltjes, hadden veel meegemaakt, doch beweerden langer te zullen leven, dan het gros der Nederlandsche muziek waarmee zij hier kennis hadden gekregen. Voorloopig zien we ze niet meer, die harde meubels, met hunne symbolische en welsprekende tralies. Want de Ned. Cyclus verhuist naar het Concertgebouw. De ondernemer Loevensohn, die reeds voor ontelbare stoelen-en-banken gespeeld heeft, en daar geen kwaad in ziet, is niet van zijn stuk te brengen. Er komt de zoogenaamde niemand, maar hij zet door.
Dezen avond echter was Loevensohn ongesteld en daar er slechts één cellist bestaat in Nederland, stonden ‘De Onafhankelijken’ met een ontredderd program. Alex Booleman annonceerde deze teleurstelling vol begrijpelijk leedwezen. Want wij zaten daar en het was de gewoonte, dat wij daar zouden zitten tot circa tien uur. Zoo had Booleman de afgrijselijke opdracht om het tien uur te laten worden. En eerst kondigde hij (het zijn z'n eigen woorden) ‘den jongenheer Johannes Röntgen’ aan met eene viool-sonate, die gespeeld zou worden door mej. Sepha Jansen en den componist.
Was het stuk oud of nieuw? Ik weet het niet. Ik hoorde 't vorig jaar eene viool-sonate van dezen beginneling die nog steeds bezig is zijne eerste schreden te zetten op het pad der kunst. Die sonate bestond uit niets en waar niets is kan niet iets onthouden worden. Ook deze zal het zoo vergaan vooral wanneer het dezelfde is. In heel ons muzikale heden en verleden kan geen enkel auteur geciteerd worden, die zijne onnoozelheid en de prehistorische qualiteiten van zijn talentje zoo duidelijk en nadrukkelijk heeft publiek gemaakt als ‘de jongenheer’ Johannes Röntgen. Hij alleen kon zich zelf overtreffen toen we na de pauze nogmaals door Booleman werden gewaarschuwd voor drie betreurenswaardige pianostukjes. Wij moesten immers den tijd doorkomen. Wie nam het den Onafhankelijken niet kwalijk, dat zij zich op dit gebied zoo mager van inventie toonden? Door de zaal wandelden Oberstadt (die vergeefs gereisd had voor zijn cello-sonate), Von Brucken Fock en Jan Willem Kersbergen. Waarom vroeg men hun niet eene improvisatie in een hunner min of meer klassieke tranten?
Over het Poème van Phons Dusch, voor viool en piano, eveneens gespeeld door Sepha Jansen zal ik niet schrijven, wijl ons hart te zeer verkild was. Over de liederen van G. v. Brucken Fock voorgedragen door mevr. Menagé Challa, behoeft niets gezegd te worden, omdat zij te leur stelden. Dat is de eerste keer niet bij Von Brucken Fock; 't zal ook de laatste niet zijn.
Wat een avond! En op de gemeentelijke toegangsbiljetten heet dat ‘openbare vermakelijkheden’!