Mahler [Das Lied von der Erde na Wagenaars Cyrano-ouverture, Emile van Enthoven en H.D. van Goudoever]
Ach, ik meende, toen het pauze werd, zeer welwillend te zullen schrijven over drie Nederlandsche componisten.
Van Johan Wagenaar hoorden wij de Cyrano-ouverture, opbruisend gespeeld in een glans van schaterend koper. Het is geen origineel werk, deze Cyrano-muziek, en in romantische snoeverij noch in verliefde aanbiddingen haalt zij het ergens bij den subliemen rederijker Rostand, maar zij heeft toch zwier en losheid van gebaar, de opgewekte, zing-zangende tutti komen en gaan met een vrije en vranke allure, terwijl de instrumentatie overloopt van fijne, schertsende en poëtische treffers. Dit is noemenswaardig veel voor een Nederlandsch componist van de vorige generatie.
Van Emile Enthoven hoorden wij twee symphonie-deelen. Enthoven, die geboren werd in 1903, schreef deze stukken op vijftienjarigen leeftijd en sommigen beschouwen hem als wonderkind. Neen! Ik meende hem te prijzen als normale vrucht van een goed pedagogisch systeem. Dat Arthur Rimbaud op zeventienjarigen leeftijd de Fransche prosodie omwentelde is vreemd en zeldzaam, maar dat hij op zeventien-jarigen leeftijd onverwelkbare verzen schreef, is wonderlijk. Wonderlijk is, dat Mendelssohn op zeventien-jarigen leeftijd goddelijk bloei-stortte in zijnen Midzomernachtdroom. Wonderlijk is alleen en altijd de schoonheid, die ontstaat, waar en wanneer zij wil, door tusschenkomst van jonge en van oude menschen. Wat Emile Enthoven doet, als medium dezer ondoorgrondelijke en eeuwige stem der wereld, zijn nog maar zwakke, onbeholpen stamelingen. Hij wordt door geen enkele macht gedreven en kent ook niet zijn eigen wil. Hij bouwt schema's, en onvolgroeide, onorganische geraamten. Hij wankelt van het grove naar het ijle en altijd vergeet hij zijne eigen bedoelingen. Hij is zijn materiaal niet baas en zijn materiaal blijft altijd beneden eene middelmatige waarde. Moeten wij hierover in enthousiasme raken? Neen! Wij zouden hem bewonderd hebben, wanneer hij op zoo jongen leeftijd de kracht getoond had om van zulk werk de onbeduidendheid te zien. Dat zou wonderlijk geweest zijn. Nu, met zulke alledaagsche, algemeene tekorten, trad hij niet anders op dan als resultaat van een eminenten pedagoog (Dr. Johan Wagenaar) en men durft zelfs niet raden, wat hij beteekenen zal voor de toekomst.
Wij hoorden ook nog een ‘Impressie’, het nieuwste werk van H.D. van Goudoever. ‘Impressie’ zou het vervolg kunnen heeten van de nocturne ‘Sfinx’, welke het vorig jaar is opgevoerd. De stemmingen bleven dezelfde: mondaine bekoorlijkheid in een aura van nachtelijke toovers, dwaallichtende, schimmige colorieten. De conceptie veranderde niet: fragmenten van weeke, behagelijke weelderigheid, afgewisseld met panische schrik-momenten en hallucinaties. Doch ‘Impressie’ werd virtuoser bearbeid. De inventie, welke cabaret-atmosfeeren benadert, is gewoon, àl te gewoon in hare wendingen en onophoudelijke dans-deiningen, er komen in dit stuk twéé continuo-gerythmeerde passages voor (wat minstens één te veel is voor zulk een muziek van korten duur) maar Goudoever werd de schitterendste colorist, dien de Nederlandsche muziek op dezen dag bezit, de volleerdste en boeiendste regisseur van orchestrale prachten. Hij ontleent bijna alles aan de moderne Fransche partituren, tevergeefs zoekt en wacht men een klank, die zijn eigendom zal zijn en te duidelijk bespeurt men, dat hij niet vooruitging. Maar hij interesseert. Lange generaties zwoegden aan de maximale, geraffineerde, niet meer te overtreffen techniek, welke van de tegenwoordige muziek een voortdurend phenomeen maakt. Het jonge geslacht kreeg die ervaringen van eeuwen gratis mede bij de geboorte, ervaringen, om welke de pas-gestorven meesters nog worstelden. Waartoe zullen zij hun dienen en wat zullen zij er mee doen? Niemand weet het.
* * *
Toen kwam ‘Das Lied von der Erde’ van Mahler. De muziek brak open als een plotselinge vlam, alles wat juist-geleden zinledige klank was, ontving wezen en verscheidenheid, alles werd weg-gevaagd en wij stonden van ziel tot ziel.
De violen zongen smarten en verrukkingen, leed en verlangen van alle menschen, die zijn en die geweest zijn. De groote trom ruischte uit de onpeilbare verten het naderen der schoonheid. Aan bazuinen ontsteeg de zwoelte van den wijden zomernacht en zijn onzichtbare, demonische dreigingen. De hoogste fluiten en de diepste bassen spanden de geheimzinnige afgronden tusschen de aarde en het zwarte firmament. Hoorns koerden als duiven, hoorns zorgen de verwezen, nooit-aflatende pijn der eenzaamheid. De cor anglais mijmerde zijn diepen, donkeren, troosteloozen weemoed. De houtblazers weenden de moeheid van den herfst, zij lachten de vreugde der jonge meisjes, die bloemen plukken, zij riepen als opgeschrokken vogels in den avond. Of zij zegden met de violen de extase der lente, de stilte der nevels, het feest der vrienden in het wit-groen porceleinen pavillioen, den langen, tragischen, overstelpenden kruisweg van het afscheid des levens, de roerlooze horizonten van den dood en het ‘eeuwig, eeuwig’, dat uitsterft over de immer hèr-bloeiende aarde.
O, het was onbeschrijflijk indrukwekkend. Wij dronken den beker van ‘Das Trinklied vom Jammer der Erde’ tot aan ‘Der Abscheid’ en wij weten niet meer, ontrukt aan de verheerlijking dezer muziek, of hij bitter smaakte of zoet.
Het was elf uur toen dit zeldzame concert eindigde met de toejuichingen van duizenden en ik vind later wel gelegenheid om te zeggen, hoe onvergelijkelijk Mengelberg (die mij in een geheel nieuwe phase getreden schijnt) dirigeerde, hoe hij de bezielende magiër was voor het orchest, Ilona Durigo en Jac. Urlus.