De Nederlandsche Cyclus (Stedelijk Museum) [Rosy Wertheim, Wouter Zürcher en Phons Dusch]
Wij kenden deze muziek, zooals we, nu, na acht concerten de rimpels kennen van de zoldering der museum-zaal, zooals wij den in 't koper-groen geöxydeerden Langen-Jan kennen, die daar ergens onbedriegelijk geschilderd hangt, zooals wij den goeden hond kennen, die met zijn eenen poot in 't water reeds meer dan vier weken een goede eend achterna zit.
Ik weet niet meer wat irriteerender werkt, zooveel ongedeesemde schilderijen of zooveel ongedeesemde muziek.
Het is niet om onprettige dingen te zeggen over de Sonatine voor piano van mejuffr. Rosy Wertheim, dat dit klaaglied weerklinkt. Er zijn dames geweest, die het Angelus van Millet borduurden op een divan-kussen, uit loutere bewondering en zij moet voor de vervloeide paarlemoeren ritselingen der Sonatine van Maurice Ravel een soortgelijke adoratie gekoesterd hebben. Ja gekoesterd. Het is geen agressief stukje, het is kort, het is fragmentarisch en uitnoodigend-tot-beter als een hors-d'oeuvre, het hindert niet, het is zoo rozeving'rig onschuldig.
Maar er kwam niets beters, en nog eens, nog eens liep het concert van kwaad tot erger. Men heeft Wouter Zürcher bij dezen cyclus de kans gegeven om zich een aardige reputatie te maken als componist en hij gebruikte die kans om ons in 't hoofd te stampen, dat wij alle hoop wel kunnen laten varen. Hij staat nog in 't allereerste stadium, in de fase der beginnelingen, die denken, dat zij met een snoertje dissonanten een futloos, onbeduidend, ongeventileerd muziekje modern en interessant maken. Ik geloof geen oogenblik, dat hij van deze fundamenteele vergissing is terug te brengen. Zijne Sonate voor piano bevat gemeenplaatsen in zulk een ontstellende hoeveelheid, dat een waarlijk begaafd auteur daar zelf in de eerste plaats wee van zou worden. Als de heer Wouter Zürcher niet weet, welke banaliteiten hij ons durft in te pompen (études van Czerny, heusch, staan hooger), dan mag men zijn muziek-begrip niet houden voor reëel genoeg om nog verder met hem te praten over serieuse muzikale dingen.
De heer Phons Dusch is niet wakkerder op dit terrein. En bij hem komt er nog bij, dat zijn pedaal-gebruik niet deugt als hij op de piano speelt.
Wanneer mej. Esther Booleman met haar Mei-fragment van Gorter zuiniger had willen zijn, zou zij den avond dragelijk hebben gemaakt. Zij heeft een zacht, eenvoudig stemmetje, waarmee zij declameert in den stijl van ‘Het Tooneel, dir. W. Royaards’, maar zij is te monotoon en te weinig genuanceerd om twintig minuten te boeien. Ik begreep ondertusschen niet, welke relaties Gorter's Mei zonder-muziek kan hebben met de Nederlandsche Toonkunst. Het voordeeligst kwam mej. Booleman uit in de kleine, slecht geïllustreerde melodrama's der heeren Zürcher en Phons Dusch.
De teksten waren van Leopold, A. Roland Holst en Fr. Pauwels. Hunne lankmoedigheid is grooter dan ik kan begrijpen. Zij moesten dat muzikanterig geknoei met verzen niet toestaan.