[Muziek is weten, muziek is geloof - Mahlers Zesde door Mengelberg]
Het is altijd merkwaardig bij de goede en indrukwekkende concerten, hoe wij daar in het Gebouw, teruggetrokken van den grijzen of van den stralenden dag, afgesloten van de buitenwereld gedurende uren, die eene hemelsche eeuwigheid kunnen zijn, hoe wij daar met twee duizend hoorders eene afzonderlijke gemeenschap vormen, die orfische mysteriën viert of de Waken houdt van den nieuwen tijd, en hoe we vreemd worden van de menschen. De muziek is oud, ouder dan wij denken in onze schoolsche wijsheid. Zij was reeds oud, toen Plato den Demiurgos het heelal liet construeeren naar dezelfde arithmetische verhoudingen volgens welke de toonladder was samengevoegd, en de muziek moet toen wel tooverachtig, geweest zijn om zulk eene gigantische phantasie aannemelijk te maken. Dat is vijf-en-twintig eeuwen geleden. Wat toen speculatieve philosophie was, werd in vijf-en-twintig-honderd jaren werkelijkheid. Eerst zijn de tonen gevonden en vastgesteld in hunne onderlinge proporties. Toen zijn ze vereenigd, één voor één, en meer en meer. Daarmee gingen eeuwen heen. Toen werden zij vrij en konden wentelen naar hunne eigen wetten, hunne eigen rythmen. Nu vormen zij den éénigen kosmos naast den kosmos. En de muziek, welke volgens den antieken wijsgeer de eerst-geboorne is, geen zingende stemmen noch instrumenten behoeft, omdat zij eeuwig is en ontsproot aan den absoluten geest van den wereldschepper, wiens gedachten in de eindeloosheid der tijden, vóór het bestaan van aarden en hemelen onafgebroken, eeuwig werkzaam waren en bouwden in getallen, deze muziek, welke men gedurende al die eeuwen zoo souverein en goddelijk droomde is wereldschepper-zelf geworden. Zij is de eenige, die almacht bezit. Zij is de eenige, die de levenswaarden doet ervaren in kern en wezen. Géén andere kunst, geen overreding, geen dialectiek opent het leven zoo in al zijn afgronden, in al zijn werkelijkheden. Muziek is weten, muziek is
geloof. Muziek is het eenige, betrouwbare, openbarende geloof. Muziek is de altijd definitieve zekerheid. Nooit ervaren wij vreugde of smart, liefde of lijden, duidelijker, dieper, dringender, wezenlijker dan wanneer muziek spreekt over vreugde of smart, liefde of lijden. Nooit graven wij dieper in de aarde, in de ziel of in het verschiet dat Hemel heet, of in God, die altijd het toekomende is, dan wanneer muziek ons deze geheimen opheft en binnenvoert.
Ik ken slechts twee gedichten, die van deze dingen het wezen raken. Zij zijn van Adwaita (Dèr Mouw). Het eene is die visionaire, matelooze verbeelding van het Tetrachord, Isis' viersnarige, kosmische harp. Het andere komt voor in Adwaita's grandiozen cyclus ‘Trots’. Ik heb 't vermoeden, dat hij het schreef onder suggestie van Mengelberg, en als Mengelberg zijn beste ziel geeft wordt hij in dat sonnet juist en bewonderenswaardig uitgebeeld. Het vers heeft recht op vereering van al wie muziek bemint:
‘Mijn armen voel 'k, als was 'k een dirigent,
Die met zweepend gebaar tot hijgend draven
En stormgang voortjaagt zijn steig'rende oktaven,
Dat 't op en af, naar top, naar afgrond rent;
Hij staat, een heros uit de mythê: hij ment
Zijn monsters van geluid, en uit de graven
In menschenziel ploegt hij, wat, nu begraven,
Wilde oertijd kende en nog de sage kent;
Hij, wit 't gezicht, trillend de mond, en wazen
Voor de oogen, hitst tot waanzin van ekstazen
'T vioolgegil en 't bonken van metaal:
Zoo is 't, als dirigeer 'k de dithyramben,
O Aarde, van uw donder en mijn jamben,
Mijn ééne dubb'le-orkest van storm en taal.’
Mengelberg, die Donderdag beneden de 100% was, steeg op de Mahler-uitvoering van gisteren ver boven pari. Hij dirigeerde om de overwinning van Mahlers Zesde symphonie. Mahlers Zesde heet ‘de Tragische’ en is in de agnostische, vertwijfelde triptiek, welke de eerste vier symphonieën voortzette, de zwaarste, de verbitterdste, de meest lichtlooze en de langste. Het ging niet alleen om een technisch volmaakte reproductie. Het ging er om of de dirigent dit werk van hopeloosheid en strijd kon omvademen, kon spannen van de eerste noot tot de laatste, of hij het kon electriseeren tot het slotaccoord.
Ik zou het sonnet van Adwaita niet geciteerd hebben, als Mengelberg niet in zulken stijl gedirigeerd had. Het klonk vlekkeloos en onvergelijkelijk in alle onderdeelen. Het was ook verbazingwekkend gesubtiliseerd in de nuances. En de koebellen, de bezem, waarmee de groote trom geslagen wordt, de houten kist, die twee slagen van ‘het Noodlot’ te vertolken heeft, brachten menschwaardig en psychisch geluid voort - wat moeilijk is. De symphonie was klaar en overzichtelijk geëxposeerd in haar plan, in haar verwikkelingen - wat nog moeilijker gaat. Doch zij droeg ons. Zij was in al haar lyrische en epische smachtingen, in haar wisselingen van elegie en strijdlied fluïdum van ziel geworden, dat ons en alles omving. Deze continuïteit van betoovering, deze onophoudelijke demonische uitstraling is een van de grootste verrassingen, welke ik ooit van het orchest, van Mengelberg en van Mahler ondervonden heb. Men kan banaliteiten opnoemen naast diviene ontboezemingen, vele melodische en coloristische vondsten naast breedsprakigheden en vermoeienissen, men kan echter niet loochenen dat het onbeschrijflijk boeiend en weldadig was, dat het meesterlijk geleid en gespeeld is van binnen uit, vanuit het altijd veroverende hart.
* * *
Die symphonie van zeven kwartieren was misschien voldoende geweest voor eenen middag. Na die orgieën van klank, die ‘monsters van geluid’ moesten de teedere, intieme en zooveel minder wilsbezeten ‘Kindertotenlieder’ wel afvallen. Jos. Groenen, die zeker een der prachtigste bassen bezit, beheerschte ze trouwens niet in hun poëtische beteekenis, in hun pantheïstische wijdheid. Dat hij Messchaert nergens kon doen vergeten en dat zijne dictie niet precies genoeg was afgeteekend om zich vooral in het eerste register te handhaven tegenover het orchest, dat hem te dikwijls bedolf, waren zijne weinige maar nadeelige tekorten. Toch ontlaadde het enthousiasme zich pas na de Kindertotenlieder.