Nationale Opera: Tristan en Isolde (Stadsschouwburg)
Het was de openingsvoorstelling der Nationale Opera. Men begon om zeven uur met een krans aan den lessenaar van Albert van Raalte, en een verwelkomend applausje, men eindigde halftwaalf in de haastig aangesleepte bloemen voor ieder, met alle van hun dood herrezen medewerkers op 't tooneel, met een grif huldigend enthousiasme. Het leek geen bezwaar, dat iedereen sterft in Tristan, om de nieuwe naamlooze vennootschap in te halen met een voortreffelijke en goed-bedoelde geestdrift. Het paste alleen een beetje slecht bij zooveel lijken en na zooveel onverstaanbaar genoten metaphysica.
Van Korlaar's Nationale Opera schijnt van plan te zijn de Nederlandsche Opera van Koopman geleidelijk te continueeren. Uit de verzameling bezwaren, welke ik had tegen den vorigen directeur, die nu den aardbol rondreist, keeren dus verschillende terug ten laste van den nieuwen leider, die een voorloopige vaste stee vond als hoofd van een onveranderd gebleven troep.
In de eerste plaats de vertaling.
Te 's-Gravenhage, het domicilie der naamlooze vennootschap, woont, Regentesselaan 176, Nederland's gelauwerde dichter Willem Kloos. Hij vertaalde den heelen Ring des Nibelungen en toen deze tien jaar geleden in pracht-uitgave van Holkema en Warendorf verscheen, heb ik mij de moeite gegeven om den tekst van Kloos te confronteeren met de muziek van Wagner. Op een klein gedeelte na, dat gemakkelijk te wijzigen ware geweest, bleek Kloos' overzetting bruikbaar. Want Kloos, met zijn betrouwbaar instinct voor klank en accent van het vers, met zijne snel en zeker reageerende intuïtie voor de muziek der woorden, had bijna zijne heele vertaling zonder het te willen toepasselijk gemaakt voor de noten. Waarom heeft men den Tristan und Isolde niet ter bewerking gegeven aan Willem Kloos? Welke rechten op het Duitsch of op het Nederlandsch heeft de heer Alexander Poolman om het totale libretto te verknoeien tot een gedrochtelijk, onverstaanbaar en voortdurend germaniseerend koeterwaalsch? Ik heb geen lust den heer Poolman of de Opera belachelijk te maken met het citeeren van een en ander uit al den hachelijken nonsens, waarmee dit tekstboek werd opgehoopt. Het kwaad is gebeurd en voor jaren zitten we weer met een deeltje charivaria op muziek van Wagner. Bij elke reprise zal men zich kunnen amuseeren.
In de tweede plaats de regie.
Henri Engelen is een man met idealen, maar zijn idealen zijn ouderwetsch en 't zijn altijd de idealen van een ander. Er zit veel humor in een opera-décor, in een opera-groepeering en er was geen stukje coulisse, er was geen stand, geen gebaar, geen intonatie, welke bij tien vorige gelegenheden al geen aanleiding gaf tot den kostbaren opera-humor. Daar waren de lijntrekkende matrozen. Daar was Isolde, die (op de maat) naar Tristan wuifde alsof zij muggen joeg. Daar was Kurwenal, die met den dood-zieken Tristan sjouwde, alsof hij hem wilde mollen. Daar was de bekende rotspartij derde bedrijf van zichtbare zandzakjes. Daar was het onvermijdelijk gevecht en het kasteel, dat met wallen en tinnen waggelde als de muren van Jericho. Daar was de zieke Tristan met koren-geel haar, grasgroen jak, wijnroode overdeken, op het bronskleurig divan-kleed met een lila-hoofdeinde. Daar waren tientallen andere coloristische zotheden. Daar waren honderden dramaturgische zotheden. Allemaal bekend en allemaal gecopieerd. Is het niet treurig te moeten gewaar worden, dat 't geen cent méér zou kosten, wanneer 't goed en smaakvol gedaan was? - De directeur Van Korlaar zal enkele mijnen moeten leggen om een flinken bres te breken in die routine.
Ten derde de acoustische verhoudingen
Van den ganschen Tristan heb ik geen bladzijde verstaan en al is dit nooit een bezwaar ten opzichte van den afdoende om hals gebrachten tekst, men legt zich niet gaarne willig neer bij de noodelooze redeloosheid van vervloekingen en verzuchtingen, welke ons worden toegebrult en ons tòch onbegrijpelijk blijven. De Stadsschouwburg heeft niet de sublieme acoustiek van een oud-Grieksch amphitheater, waar de zacht weg-huiverende trillingen eener enkele lier doordrongen tot de verste rangen. Maar de onevenredigheid tusschen zangers en orchest, tusschen de instrumentale groepen onderling, behoeft niet zoo extravagant te zijn, als hier onophoudelijk voorkomt. Hoe dikwijls vroeg ik reeds om de bestiaal brieschende tuba en de opdringerige bazuinen onder het afdak te zetten? Neen. Men schijnt het den zangers liever driedubbel zwaar te maken. Men schijnt liever al wat woord en stem is verzwolgen te zien in de loeiende instrumentale massa's.
Laat ik mij beperken tot deze drie zeer essentieele bedenkingen. Want voor de rest was deze Tristan in het kader der Ned. Opera een goede en zeer dragelijke voorstelling.
Het orchest, geheel al-fresco behandeld, klonk 't best en 't overtuigendst in de fortissimo-gedeelten, waar het détail niet meer gecontroleerd kon worden. Het gevolg werd een overmatige expansiviteit in de gepassioneerde gedeelten, een zekere droogte en kleurloosheid bij de momenten van stilte en verinniging. Het was echter treffend met welk eene handigheid, eene mooie drift, een gespannenheid en een absoluut veilige virtuositeit Albert van Raalte het geheel in zijn hand had.
Liesbeth Poolman-Meissner was vooral een vocale Isolde en onvergelijkelijk van stem. Men wilde, dat zij ook zoo volledig bevredigde als actrice. Jules Moes (Tristan) scheen ongedisponeerd en zijne intonaties waren in de gewichtigste oogenblikken het bedenkelijkst. Als acteur wensch ik hem in hoofdzaak revanche voor het derde bedrijf. De Kurwenal van Anton Dirks was van top tot teen gechargeerd, waarvoor ik meen Henry Engelen verantwoordelijk te mogen stellen. De Brangäne van mevr. Zegers de Beijl kon evenmin voldoen. Het eerste bedrijf lang wist zij geen raad met zich zelf; al wat zij deed - intonaties en gebaren - was cliché of onnatuur. De koning Marke van Kubbinga slaagde, bij al de onmogelijke langdradigheid der rol, niet kwaad. Van Tulder en Jan Lubbers deden hun best in de kleine partijen van herder, jongen zeeman en Melot. Het koor zong zijne kleinigheden betreurenswaardig. De ‘lustige Weise’ werd (met een juist effect) op een trompet geblazen in plaats van op den altijd onhoorbaren Engelschen Hoorn.
En het stuk? Het stuk is soms grandioos aangrijpend, doch over 't algemeen onbeschrijflijk vervelend. Het is vooral een stuk in de lengte. Toen aan Claude Debussy bij een interview gevraagd werd, waaraan hij bezig was antwoordde hij: ‘Ik werk aan een Tristan. Dat onderwerp is nog niet behandeld.’ Debussy zei méér dan een paradox, hij zei de waarheid. Wie den Tristan kent van Bédier (vertaald in de Wereld-bibliotheek), weet hoe Richard Wagner faalde, toen hij uit dit poëem van liefde en dood een particulier en individualistisch geschiedenisje distilleerde. Al schreef hij zijn Tristan met zijn dikwijls aanwezig genie en met de gouden pen, welke hij van Mathilde Wesendonck ten geschenke had, het onderwerp zelf verdient eene nieuwe en betere behandeling. Had Debussy het maar gedaan!