De Nederlandsche Cyclus (Stedelijk Museum) [Jan Willem Kersbergen, Von Brucken Fock, Hans Franco Mendes en Phons Dusch]
Men kon van den heer Jan Willem Kersbergen, over wien in het programma geschreven staat, dat hij in 1875 een einddiploma haalde, geen bijzonder jonge, frissche, origineele muziek verwachten. Ik geloof ook wel, dat zijne cello-sonate ontstond in anno domini 1919.
Credo - - quia absurdum. Het is misschien wel de merkwaardigste curiositeit van den heelen onafhankelijken cyclus, dat de heer Jan Willem Kersbergen deze sonate componeerde in 1919 en niet in 1818. Hij moet wel een excessief goedaardig, simpel mensch zijn om deze muziek van een trapje hooger en een trapje lager, loopjes naar boven en loopjes naar beneden, gefigueerde en ongefigureerde nootjes en nog verderen rompslomp om een schraal ideetje te dateeren met het jaartal 1919 en zijne onnoozele bezigheid in zulk een zelfbewust en onfeilbaar verband te brengen met de geboorte van Christus. Dit is de vermetelste uitdaging aan den Tand des Tijds, waarvan op dezen rampzaligen cyclus werd blijk gegeven.
Het praatje ging, dat de heer G.H.G. von Brucken Fock de kunst om mystieke overwegingen had afgezworen, doch hij schijnt alleen de goede kunst afgezworen te hebben. Gelijk de heer Jan Willem Kersbergen zoo maakt de heer G.H.G. von Brucken Fock muziek-confectie naar enkele onbepaald ouderwetsche modes en hij doet het niet slechter, niet beter, niet middelmatiger, niet hulpbehoevender. Doch hij waarmerkt zijne alt-sonate (die overigens niets met het karakter eener alt-viool heeft uitstaande) als opus vijf. Wat klinkt ze vriendelijk, kinderachtig, praatvarig en onbeduidend!
Het ging crescendo. De heer Hans Franco Mendes heeft muziek geschreven op verzen van Frederik van Eeden, die eens de dalende zon gevraagd heeft te wachten; muziek op wat hij (Franco Mendes) doen zou als hij een klein woudvogeltje was, muziek op Cupidootje, speelgenootje, liefdegodje wat bedotje, en nog een ander aardigheidje van Adama van Scheltema en de groote hond en de kleine kat van Verwey. Ik heb nooit zulk een hoeveelheid banaliteit (met wat kruisen en mollen) zonder een sprankje geest, en nooit zooveel sentimentaliteit en onpersoonlijkheid met zooveel durf gelanceerd gezien door een jongen componist aan de piano.
Maar de heer Phons Dusch heeft mij verbijsterd. De anderen agiteerden zich met hun zotte panache in het costume en het idioom hunner vaders en grootvaders, hij, Phons Dusch, geboren in 1895, die zijne twééde cello-sonate óók al dateerde van 1919, klungelt, wroet en wurmt in de taal van dezen tijd. Hij heeft geen gedachte, geen vorm, geen fantasie, geen techniek, geen karakter, geen persoonlijkheid, hij heeft alleen een zekere gewetenloosheid tegenover de geschreven noten en tegenover het jaartal. De oude generatie schaamde zich niet veel en zoo de ouden zongen zoo piepen de jongen. Maar dat muziek-fröbeln zonder toezicht moest verboden zijn in deze eeuw van het kind.
Betsy Schrik speelde handig en smaakvol de altviool. Betsy Schmidt zong zoetsappig-slecht de liederen. Marix Loevensohn introduceerde de cello-sonates. Hij moet zuiniger omspringen met zijne flageoletten en glissando-pizzicato's. Het slot van Dusch' sonate klonk alsof de muziek werd uitgebraakt en dat was natuurlijk de bedoeling niet.
Dit concert was het ergste van de zeven en ik vrees, dat het nòg erger wordt. De heer Loevensohn bewijst de Nederlandsche muziek een nog niet te taxeeren dienst.