De Nederlandsche cyclus (Stedelijk Museum) [Zagwijn, Dresden, Ingenhoven en Diepenbrock door het Concertgebouw-Sextet]
Het duurde langer dan de andere keeren voor men gewend was aan de ongelukkige acoustiek van het Stedelijk Museum. Dat lag aan de hobo, fluit, hoorn, fagot, clarinet en piano, die zelfs bij ideale ruimte-verhoudingen en bij ideale componisten onwillig zijn om samen te vloeien. Het is eigenlijk heel onredelijk, dat wij in de met zonderlinge kolommen toegeruste benedenzaal zitten, terwijl de Concertgebouw-rotonde leeg staat. Wat hebben de ‘Onafhankelijken’ tegen het Concertgebouw-zaaltje? De wandversiering? Zouden zij daarvan meer last hebben dan sommige musici van hunne schilderijen? Zou een dikbuikig, lachend renaissance-engeltje hinderlijker zijn voor hunne schilders-oogen dan een altijd vertroebeld geluid onaangenaam is voor onze muzikanten-ooren?
Misschien is het geld een bezwaar geweest. Maar dan had 't den voorzitter van het ‘Eere-comité’, dat voor deze concerten is ingericht, den heer Willem Mengelberg, slechts één woord gekost om de kunst-beschermers der Van Baerlestraat hunne deuren te doen openen Er blijkt echter niets zoo goedkoop als zitting te nemen in een ‘eere-comité’. Van de elf leden, waaruit dit comité bestaat, is tot dusverre alleen Julius Röntgen verschenen om zijn eigen composities te hooren en die van een zijner kennissen. De rest bleef weg en interesseert zich voor de Nederlandsche kunst rustig uit de verte. Gelijk de meeste der Nederlandsche componisten trouwens. Niets interesseert hun minder dan een Nederlandsch componist en op een paar na hebben ze elkaar allen in de gaten. Toch verbazen zij zich over de onverschilligheid van het publiek.
Ik geloof, dat de twee eerste deelen van Zagwijn's Suite opgeofferd moesten worden aan die onregelmatige acoustiek. Maar toen de ooren geregeld waren, steeg er vanuit het Sextet eene weldadige en hartroerende warmte op. Zagwijn's werk, dat dateert van 1913, heeft vooral waarde door zijn conscientieuzen bouw, de overzichtelijkheid en de zeer vlotte expressie der thema's, maar in de Idylle voelde men ook den mensch en zijne verlangens even duidelijk uitgesproken als hij het doen zou in een woord en in een glimlach. Deze muziek is ouderwetsch van gevoeligheid, doch zij is oprecht en waarachtig, zelfs in het half-persoonlijke.
Voor Sem Dresden's ‘kleine Suite’ moet men eerbied hebben zonder reserve. Al wat hier gespeeld wordt, is niet steeds tot zuivere muziek gekristalliseerde klank; men zou willen dat zulke impressionistische en expressionistische effecten bereikt werden op een méér psychische, méér melodische basis. Maar deze diffuse, opgeloste muziek, deze kunst van klank-spiegelingen, van zoeklichtende geluiden boeit met hare onophoudelijke geheimzinnigheden, met hare altijd-durende verrassingen en met de mooie, subtiel belijnde continuïteit in de verrassingen. Dit is rijk, fantastisch, origineel werk, zèker van zijn doel en zèker van zijn middelen en waarom zet Dresden dit stuk niet voor orchest? Hij zou de atmosfeer nog vaster in de hand hebben.
Jan Ingenhoven's ‘Kwintet in één deel’ viel tegen. Ingenhoven gaat zijne eigen baan en hier in Holland gaat men eene andere. Hij leek me geheel ontworteld en ik kende hem nauwlijks terug. Want hij schreef knap en gemakkelijk, maar het klonk als de doorvoering van een thema, dat nergens geëxposeerd was, en dat, wanneer hij 't geëxposeerd had, nauwlijks 't hooren waard zou geweest zijn. Het loopt hoe langer hoe vaardiger, lichter en darteler, vooral in de tweede helft, het is aardig notenspel, men komt echter nergens achter de bedoeling, de uitdrukking, de muziek, van de wel vroolijke maar nuttelooze tierelantijnen.
Bij Diepenbrock's ‘Geistliches Lied’ en ‘Come Raggio di Sol’ (gezongen door mevrouw Kubbinga-Burg) stond men onmiddellijk van ziel tot ziel. En vooral aan de compositie op Novalis' verzen ontrees een weemoed en eene bovenaardsch-innige schoonheid, welke in onze gansche nationale muziek (met of zonder cyclus) magistraal, persoonlijk en voor altijd geschreven staat.
Het was dezen winter de eerste keer, dat Evert Cornelis op het podium kwam - en met zulke louter artistieke resultaten. Het quintet van den hoboïst Blanchard, den fluitist Klasen, den clarinettist Swager, den hoornist Tak, den fagottist de Groen en den contrabassist Van Deursen, dat van al de uitgevoerde werken zelf de aanleiding en de rechtstreeksche oorzaak was (zoo moet het ook) gaf ze met al de kunst en de meesterschap, welke die werken eischen. In dit opzicht werd vooral de kleine Suite van Dresden een schitterende prestatie.