Judith Bokor [Cellowerken van Valentini en Haydn]
Als het de warmte niet is dan is het de vocht, welke snaren doet detoneeren. Het is nooit de speler. Wanneer er noten mislukken bij tientallen, dan zijn 't de haren van den stok, of de hars, of de oorlogskwaliteit der snaren, of 't instrument, - of de warmte en de vocht. Het is nooit de speler. Wanneer het passage-werk, de virtuositeits-afdeeling van elk stuk, aldoor derailleert, wanneer de cadens knarst, wanneer de slotnoten - de andere merkt men niet - nergens stemmen met de piano, dan is 't het zaallicht, of 't publiek, dat de muziek afwerend aankijkt, of de ongewone stoel. Het is nooit de speler. Het is alleen de speler, wanneer alles goed gaat; dan telt zelfs de componist niet.
Na aftrek van den pijnlijk en opzienbarend detoneerenden cello (laten wij gelooven, dat hij humeurig was), na aftrek van de niet-aansprekende en de verongelukte noten, het altijd knoeierige passage-werk, rest er de charmante, jonge celliste Judith Bokor. Waar de muziek gemakkelijk is klinkt haar toon mooi en gevoelig (het moest er nog bijkomen, dat dit niet zoo was); zij verstaat de kunst om de noten lichtelijk vervoerd na te staren in de ruimte van het zaaltje; zij heeft de techniek van de eerste en de laatste noot, d.w.z., wat er tusschen de eerste en de laatste gebeurt komt zoo nauw niet. De hoorders en de schenkers van bloemen vinden dat niet alleen genoeg, ze vinden dat veel. Want er zijn weinig goede cellisten en men zegt, dat de cello verliefd klinkt.
Ik hoorde van Judith Bokor eene sonate van Valentini, welke tienmaal accurater, geestiger, levendiger en zangeriger gespeeld had moeten worden. Ik hoorde ook nog Haydn's bekend concert. Van de begeleiding, die op de piano overgedragen zoo kinderachtig en armzalig aandoet, maakte Louis Schnitzler zich af met een slordig Jantje-van-Leiden. Hij doet 't, maar ik geloof niet, dat 't mag.