De Nederlandsche Cyclus (Stedelijk Museum) [Werken van Julius Röntgen]
De ‘Onafhankelijken’ beweren een eigen gebouw noodig te hebben. Over de kosten wordt niet gepraat, maar ik ben er bijna zeker van, dat Niehaus zal begrijpen: Laat negen-tiende der Onafhankelijken in één of twee jaar niet schilderen en wat zij in dien tijd vermoedelijk aan verf, doeken en lijsten uitgegeven zouden hebben, bij elkaar potten, dan is er hun gebouw en de kunst vaart er óók wel mee. Ik zou dat toejuichen. Want met schrik zie ik St. Lucas, den Hollandschen Kunstenaarskring en andere schildersgroepen hoop koesteren op een eigen gebouw. Als Marix Loevensohn de bevlieging krijgt om nog andere genootschappen te helpen met het bijeen werven der benoodigde gelden, dan zijn de concerten in deze dagen nog minder van de lucht dan de muggen.
Ik geloof ondertusschen, dat de musici niet goed beseffen, wat zij doen. Zij werken geheel belangeloos en gratis mede voor het mooie doel.
Een gebouw voor Royaards, een gebouw voor Koopman zou ik een mooi doel geacht hebben, want deze twee hebben iets gedaan voor de Ned. Muziek en zijn niet voorspoedig met hunne onderneming en hunne behuizing. Doch schilderkunst in het algemeen gedijt ontegenzeggelijk en zij kost ons jaarlijks ook duizenden en duizenden guldens. Ik had de rollen dus liever omgekeerd gezien. Laat Arti et Amicitiae, laat Pulchri Studio, deze vermogende lichamen, eens tien tentoonstellingen houden ten bate der behoeftige muziek! Er is immer geen noodlijdender, geen armoedzaaieriger kunst in dit land dan de serieuze muziek. Laat onze voornaamste componisten: Zweers, Röntgen, Diepenbrock, Dopper, Schäfer en Wagenaar eens publiceeren, wat zij hun gansche leven verdiend hebben, nièt met lesgeven, maar met het tijdroovende componeeren. Gij zoudt versteld staan, Onafhankelijken; gij zoudt er geen plat dak van kunnen koopen, laat staan een huis, laat staan een gebouw. En daar een werkman zijn loon waard is, lijkt me dat een schande. Het is edelaardig van onze componisten en de meeste uitvoerders, die door uitgevers, instellingen en alles worden geëxploiteerd (zij mòèten wel) om zich wederom geheel belangloos beschikbaar te stellen en figuurlijk gesproken met het centenbakje rond te gaan, maar het is bijna ongepast om daarvan gebruik te maken.
Daar komt nog bij, dat de componisten zich met een cyclus van tien concerten (plus één voordracht-avond) een kwaden dienst zullen bewijzen. Ik kan mij niet voorstellen, dat zulk een serie van Fransche, Duitsche of Russische muziek zou slagen, hoeveel minder dus deze serie van Hollandsche. Zoo het publiek toehapt (wat nog allesbehalve blijkt) zal het overvoerd worden en de Nederlandsche muziek is zoo goed als zeker geslachtofferd voor een prachtig bedoelde maar onbezonnen onderneming.
De rij werd geopend met een Röntgen-avond. Röntgen is voor de muziek wat Jan ten Brink en Prof. te Winkel voor de Nederlandsche litteratuur is. Onze nationale muziek-critiek verhoudt zich tegenover Julius Röntgen gelijk ongeveer in het jaar 1885 onze litteraire critiek zich verhield tegenover Ten Kate, den koning der cantate, en de rest der verouderde letterkunde. Onze muziek-critiek schaamt zich geen moment om op deze wijze haar tijd een halve eeuw ten achter te zijn. Forsche en rake terechtzettingen, als prof. Te Winkel onderging van Willem Kloos, zijn in het geval-Röntgen van onze muziek-critiek absoluut ondenkbaar en zoo zulk een terechtstelling plaats vond in de Nieuwe Gids b.v., dan zou geen enkel blad haar durven overnemen. Toch speelt Röntgen, als directeur van het Conservatorium en als componist, dezelfde ongewenschte rol als de ex-hoogleeraar Te Winkel. Toch zult gij zien, dat morgen zijn vakkennis, zijn kundigheid geprezen wordt als ware muziek gelijk te stellen met timmeren of metselen.
Zijn cello-sonate van 1917, zijne Bredero-liederen, fragmenten uit de pianostukken ‘Buiten’, zijn klavierkwartet van Augustus 1919 kwamen gisteren tegenover de welwillende hoorders. Ik heb den nasmaak van eene zangoefening der lagere school. Onbeschroomde pathetiek en kinderachtige genoegelijkheid wisselden elkaar af of gingen samen. Niemand weet waarom, ook Röntgen niet. Het is onbeschrijflijk, wat deze auteur heeft durven maken aan rethorisch-preekerigs van den intiemsten Bredero in ‘Scheiden, bitter scheiden...... gij gaat mijn jeugd bereiden een overdroeven dood.’
Marix Loevensohn, Ferd. Helmann, Betsy Schrik en Hendrik van Oort brachten deze werken op het geïmproviseerde podium der benedenzaal van het Sted. Museum. Röntgen zelf begeleidde. Hij werd wederom dikwijls wild en stampte dan zware trom-donders op den houten vloer. Dit was hinderlijker dan de verre trams, maar bij Röntgens muziek raakt men niet gauw van de wijs.