De Concertgebouw-Subsidie
Het is moeilijk, uit de zeer onvolkomen publicaties van de N.V. ‘Het Concertgebouw’ eenig definitief oordeel te vellen over den werkelijken toestand der onderneming. Voor zoover het begrijpelijke cijfers betreft, kunnen wij nagaan, dat het verlies als volgt was:
1 Nov. 1915 - 31 Aug. 1916... f 7,214.57½
1 Sept. 1916 - 31 Aug. 1917... ,, nihil.
1 Sept. 1917 - 31 Aug. 1918… ,, 6,766.16½
Subsidies 1e tijdvak……………. ,, 8,333.33
Subsidies 2e tijdvak…………... ,, 20,785.-
Subsidies 3e tijdvak……….….. ,, 25,760.-
Totaal………… f 68,859.07
Bij deze opstelling hebben wij den gedachtengang van het praeadvies van B. en W. gevolgd en een tekort berekend inclusief de subsidies, omdat deze geen exploitatie-ontvangsten zijn.
Wij vinden dus voor 34 maanden een tekort van f 69 mille, of gemiddeld per jaar circa f 24.000.
Het is onwaarschijnlijk, dat de exploitatiekosten van bijvoorbeeld 1915-1917 een basis kunnen vormen voor die van 1919, omdat de duurte ook het Concertgebouw niet onberoerd moet hebben gelaten.
Indien nu de salarisverhoogingen van de orkestleden, gelijk B. en W. voorstellen, gemiddeld met f 500 zullen vermeerderen, dan maakt dit bij een aantal van 90 leden f 45,000 uit. Of nu dit bedrag, verhoogd met wat men zou kunnen noemen een normaal tekort, tot f 100,000 zal kunnen stijgen, gelijk het bestuur van het Concertgebouw, blijkens het prae-advies heeft berekend, blijft voor twijfel vatbaar.
B. en W. doen bovendien enkele mededeelingen, waaruit afgeleid zou kunnen worden, dat de ontvangsten verbeteren zullen. Men spreekt o.a. van de vervanging van eenige abonnement- door volksconcerten, die in het geheel met 10 zullen vermeerderen, dus op 42 stijgen. Daarentegen zal, wat het reizen betreft, gestreefd worden naar vermindering, voor zooverre ‘de draagkracht der vennootschap’ – niet der uitvoerenden? – dit toelaat.
Er is geen reden om te verwachten, dat onder die omstandigheden, vermindering van het aantal reizen de exploitatie zal drukken.
De gemeente wil nu de ‘helft’ van het geraamde tekort van een ton bijdragen, doch het is wenschelijk, alvorens een bepaald bedrag te voteeren, een onderzoek naar de juistheid der gemaakte begrooting te doen instellen. Wanneer de gemeente thans f 50,000 beschikbaar stelt, plus de subsidie van f 10,000, die ‘uitsluitend beschouwd moet worden’ – volgens het praeadvies – ‘als contra-prestatie der gemeente voor de volksuitvoeringen op groote schaal’, zal in totaal f 60 mille bijgedragen worden. Daar onvoldoende cijfers verstrekt zijn, schijnt er een bepaald verband gezocht te moeten worden tusschen de ‘helft’ die de gemeente bijpast en het begrootings-tekort; immers, hoe grooter het tekort is, des te grooter zal de ‘helft’ er van zijn. Men zegt spoedig de ‘helft’, 'dat is billijk', maar dan dient men zich eerst goed rekenschap te geven van het geheel.
Dat de gemeente f 60 mille subsidie verleent, kan billijk zijn, daar gemeenten als Utrecht met f 39,600, Arnhem met f 15,500 en Haarlem met f 15,000 hun stedelijke orkestvereenigingen steunen. Doch even billijk is het, dat vooruit vaststaat, onder welk regime deze weg te schenken belastingpenningen beheerd zullen worden.
Een andere belangrijke kwestie doet zich hierbij voor. Zeer vermoedelijk zullen particulieren van verdere subsidie ontslagen zijn, indien de gemeenteraad f 60 mille toestaat. Dat lijkt ons, op zichzelf beschouwd, zeer gezond. Maar indien het verloop van zoovele jaren tot uitkomst geeft, dat ‘Het Concertgebouw’, trots de monopolie-positie die het bekleedt, en haar bijzondere antecedenten, waarop B. en W. in hun prae-advies doelen, door particulieren blijkbaar niet behoorlijk beheerd kan worden, zou het beter zijn, ten aanzien der exploitatie radicaler te werk te gaan. Waarom wordt het geheele complex van terreinen en gebouwen niet onteigend? Dan kan de gemeente desnoods de zalen aan het orkest gratis afstaan, doch behoudt zij zelve de gelegenheid om de exploitatie in de juiste banen te leiden.
Indien de toestand blijft zooals ze is en deze subsidie gegeven wordt, is de situatie derhalve zoodanig, dat de gemeente de salarissen der orkestleden op peil moet houden, de tekorten draagt, maar noch de jure noch de facto iets te vertellen heeft.
Tenzij men naïef genoeg is te gelooven in een ‘gemeentelijken commissaris’.