De Concertgebouw-subsidie
Het praeadvies van B. en W. en de toelichting van het Concertgebouw-bestuur bij de aanvrage om eene subsidie-verhooging van f 10,000 tot f 60,000, welke waarschijnlijk nog bij den demissionairen Raad in behandeling zal komen (wat ieder ten minste hoopt), zijn niet zoo geruststellend en onbedenkelijk, dat men ze zonder nadere klaarheid kan aanvaarden.
Men verbaast er zich over dat B. en W. medezeggenschap en stemrecht van de orchestleden over de zaken der vennootschap, een redelijk en democratisch beginsel, onverwacht en vijandig afwimpelen met den dooddoener: ‘omdat zulks de beslissing over de zaken zou kunnen brengen bij hen, die de geldelijke en artistieke verantwoordelijkheid dier zaken niet kunnen dragen.’ Wijl dat proefondervindelijk nooit werd vastgesteld, mogen wij nagaan of dit meer is dan eene door het bestuur-zelf geïnspireerde bewering.
Het komt ons voor, dat, wat de artistieke verantwoordelijkheid betreft, de zeer groote meerderheid der orchestleden, die zijn opgegroeid met de muziek, die het vak grondig beheerschen, en een geschoold inzicht hebben in de ontwikkelingsvoorwaarden hunner kunst, een beter geconsolideerd recht tot medespreken heeft, een beter te verantwoorden verantwoordelijkheidsgevoel zal bezitten dan het Concertgebouw-bestuur, dat bestaat uit zeer achtenswaardige kooplieden, die de muziek op verdienstelijke wijze trachten te protegeeren, doch wier verhouding tot de kunst steeds eene belangstellende, dilettantische, onzaakkundige zal blijven.
Wat de geldelijke verantwoordelijkheid betreft, komt ons voor, dat het Concertgebouw-bestuur steeds bewezen heeft, die niet te willen dragen. Er was nooit een boek-tekort, dat de vermogende bestuurders niet door bedel-circulaires hebben trachten aan te vullen en hunne jongste subsidie-aanvraag staaft onze meening. Het voortdurend tekort in het Concertgebouw-bedrijf wettigt zelfs het vermoeden, dat zich in de exploitatie gapingen bevinden, die niet wijzen op een juist besef van bestuurs-verantwoordelijkheid. Plannen voor een jaarlijksche subsidie van f 60,000 zijn ernstig genoeg om zorgvuldig na te gaan in hoeverre de gapingen der exploitatie te wijten zijn aan het bestuur, en in hoeverre zij ondervangen zouden kunnen worden.
Wat het beginsel der medezeggenschap als zoodanig aangaat, moet opgemerkt worden, dat het afwerend praeadvies van B. en W. niet in overeenstemming is met de vooruitstrevende stroomingen in het college.
Volgens het verslag in ‘Het Volk’ van 23 April uitte wethouder Wibaut (mede-bestuurder van het Concertgebouw) zich op het Arnhemsche Paaschcongres der S.D.A.P. in de volgende bewoordingen:
‘Amersfoort wil mede-beheer der arbeidersorganisaties van bedrijven en diensten. De toestand is daar echter niet overal rijp voor. Het georganiseerd overleg moet zich in die richting ontwikkelen. Maar men kan het mede-beheer nog niet vastleggen, al zal men het moeten invoeren waar het mogelijk is. (Spatieering van ons.)
En even later:
‘Amersfoort wil invloed van onderwijspersoneel op het onderwijs. Wij zijn het er mee eens en stellen voor te lezen: ‘Invloed van het onderwijzend personeel op de schoolzaken.’
Kan Wibaut er op tegen hebben om te lezen: ‘Wij zijn het er mee eens en stellen voor: Invloed van musiceerend personeel op de zaken der muziek’? Wij gelooven, dat de wethouder deze interpretatie kan aanvaarden en moet aanvaarden, wil hij niet in onmiddellijke tegenspraak komen met zichzelf.
Er is hier herhaalde malen gewezen op ongezonde toestanden, welke B. en W. niet onbekend kunnen zijn, zoowel in het financieele als artistieke beheer van het Concertgebouw, die hun oorsprong hebben in de onbegrensde dictatuur van den eersten dirigent Willem Mengelberg. Welke waarborgen bieden ons B. en W., die de medezeggenschap van 't orchest kortweg afwijzen, - alsof zij niet anders voornemens waren dan den dikwijls ongelukkigen gang der zaken weder over te laten aan de ongelimiteerde willekeur en de egocentrische eigenmachtigheid van Mengelberg, - dat het Concertgebouw-bestuur zonder uitstel en zonder omwegen zal streven naar beperking en neutraliseering van al de schadelijke invloeden der tegenwoordige opperste leiding, die noch het artistieke, noch het financieele peil der instelling ten voordeel strekten? Want welke waarborgen zal een gemeentelijke commissaris bieden, wanneer deze niet gekozen wordt door het orchest, en, zoo de orchestleden dit verlangen, gekozen wordt uit het orchest. Dit is de minste tegemoetkoming, welke men kan verwachten. En dan: welke maatregelen bedachten B. en W. ten gunste eener waardige rechtspositie der tweede dirigenten? B. en W. kunnen weten welke onrechtvaardige aanvallen gericht werden (en worden) tegen Evert Cornelis.
Met eene vrijmoedigheid, welke niemand behoeft te hinderen, wordt door B. en W. het gemiddeld salaris openbaar gemaakt van een Concertgebouw-orchestlid. Het zou niemand hinderen, wanneer met dezelfde vrijmoedigheid het salaris werd openbaar gemaakt van den eersten dirigent Mengelberg. Het Concertgebouw-bestuur stond, volgens zijn eigen publicaties, herhaaldelijk bloot aan steeds hoogere eischen van Mengelberg en 't is van openbaar belang geworden, dat men weet, of 't bestuur bij de inwilliging dier eischen te ver ging en te zwak bleek tegenover den zeer bewonderden kunstenaar. Hier behoort in ieder geval eene niet te overschrijden grens gesteld te worden, nu men gaat subsidieeren met zoo hooge sommen. Wat voor een koningin, een president, een gouverneur, een burgemeester mogelijk is (een vaststaande vergoeding) kan niet onmogelijk zijn voor een eersten dirigent, zelfs al moet deze nog leeren, dat zijn post niet alleen een lucratieve betrekking, doch ook een eere-ambt is.
Wij moeten B. en W. en het Concertgebouw-bestuur er ten slotte op wijzen, dat hunne berekening van het jaarlijksch deficit ons onduidelijk en onjuist lijkt.
De salarissen der orchestleden worden verhoogd van gemiddeld f 1632 tot gemiddeld f 2136, d.i. met pl.m. f 500. Het aantal orchestleden, dat hieraan zal deel hebben, is (zéér ruim geschat) negentig. Dit geeft dus pl.m. f 45,000 als vermeerdering van uitgaven. Het Concertgebouw-bestuur becijfert echter in zijn toelichting:
‘Er van uitgaande, dat deze (salarissen) op 1 September 1919 van gemiddeld f 1632 tot gemiddeld f 2136 zullen moeten zijn verhoogd, raamde het bestuur het tekort voor het jaar f 1919 op f 80,000, hetgeen, zonder de bijdragen van het Rijk en van particulieren, welke thans gezamenlijk op een jaarlijksch bedrag van rond f 20,000 kunnen worden gesteld, op een tekort van f 100,000 neerkomt.’
Wij begrijpen dit verschil van f 55,000 niet, wij vinden het niet geargumenteerd en avontuurlijk groot.
De buitengewoon liberale houding van B. en W. tegenover de muziek valt te waardeeren en te steunen. Zij moeten echter toezien, dat eene verbetering van financiën ook eene vermeerdering van bloei, opruiming van misbruiken medebrengt voor ons eerste en schitterendste muzikale instituut. Zonder ingrijpende wijzigingen, als boven aangeduid, in het artistieke beheer is deze vermeerderde bloei en opruiming van wantoestanden onmogelijk. Het is te wenschen, dat B. en W. deze aangelegenheid even opmerkzaam behartigen als den geldelijken kant der onderneming, waarover onze financieele medewerker nog zijne opinie zal zeggen.