[Paasch-matinée met een concert voor fluit en harp en een sopraanaria van Mozart, Dvoraks celloconcert en Schuberts Unvollendete]
Het was een zieltogende middag. Geen greintje opgewektheid (ik zeg niet eens enthousiasme), geen greintje voorjaar, levensvreugde. De dood in den pot en in de armen van Mengelberg. Een concert als een onbewoond huis, als een leege zolder. En wij werden geacht in voldoenden getale dit concert bij te wonen, gelijk schimmen, gelijk automaten, die regelmatig klappen voor een uurtje klassieke klankjes. Zoo gebeurde het ook, want 't was Paasch-matinée en Paasch-vacantie, er waren veel kinderen, veel jonge meisjes, buitengewoon veel chaperones van veel kinderen en veel jonge meisjes.
Mengelberg had de Unvollendete van Schubert voor den dag gehaald (waarom niet!) en dirigeerde ze met de gebruikelijke wuif-handjes naar de hout-blazers, met de gebalde vuisten naar het koper...... De koper-partijen der Unvollendete zijn van het werk juist de zwakste kant en men doet de symphonie een dienst door zo zooveel mogelijk te effaceeren op het verste achtergrondsplan, maar koper en gebalde vuisten zijn dikwijls de eene helft van Mengelberg's persoonlijkheid, met versmeltende teederlijkheden als wederhelft.
Men had ook voor den dag gehaald het concert voor fluit en harp, dat Mozart in een zeer verloren uur schreef voor een Parijschen gentilhomme, die fluit voor zijne dochter, die harp speelde. Mozart, gelijk Bruckner, had een hekel aan de harp, welke weinig schijnt te stroken met de psyche van den Duitscher en den Oostenrijker; hij hield ook niet bijzonder van de fluit, die terrein begon te verliezen, na door eene langdurigen arcadischen en herderszingenden menschdom beoefend te zijn met dezelfde halsstarrigheid, waarmee men tegenwoordig viool, piano en harmonium beoefent. Mozart schreef dus een stuk van algemeen erkende ònwaarde, welks eenige verdienste is, zich toevallig te bevinden in de bibliotheek van het Concertgebouw.
De voordracht stemde niet tot welwillendheid jegens het stuk. Mej. Olga Walkotte's harpspel doet denken aan een Tirolsche cither, aan een mandoline, aan een oude speeldoos, maar nooit aan een harp. Zij rukt aan de snaren alsof het kabeltouwen zijn; de snaren vergoeden dat natuurlijk met allerlei jengelende bijgeluiden; zij detoneeren opzienbarend en er is slechts één aanwezige, die zich daaraan niet 't minst stoort: de harpiste. Ik hoorde den uitstekenden fluitist Willeke nooit onder zulke dubbel-slechte omstandigheden van een onvoordeelig stuk en een onvoordeelige secondante. Men had met het optreden van mej. Walkotte dan ook wel kunnen wachten tot zij zich een beetje bij onze muziek, onzen stijl, onzen smaak had aangepast. Men wil immers geen persoon op 't podium brengen, doch de Harp? Dan hadden aan mevr. Fischer de zeer verwaarloosde égards bewezen mogen worden, waarop hare virtuositeit, artisticiteit en hare harp rechten hebben, en ook den hoorders, wien het te doen is om muziek.
Men had nog een ander stuk van Mozart voor den dag gehaald: de aria ‘Bella mia fiamma’, den componist afgedwongen, afgetroggeld door eene actrice en even jammerlijk uitgevallen als het harp-fluit-stuk van den gentilhomme. Zij werd gezongen door Minnie van Velzen met een kelig geluidje, moeizaam voortgebracht in alle liggingen, vlak en nuchter van expressie, overal tegen den toon aan zonder begrip van den muzikalen en passioneelen inhoud, in één woord: onmachtig. Waarom zou men aan het Concertgebouw met voorbedachten rade schijnbaar en in ieder geval systematisch de uitstekendste medewerkers der Ned. Opera voorbijgaan, alsof ze niet bestonden, en ons tevreden trachten te stellen met de eeuwig-dilettantische, nooit goed te keuren probeersels als mej. Minnie van Velzen reeds bij herhaling vertoonde? Ik weet het niet.
De voordracht van Dvorak's violoncel-concert door Hugo Nolthenius was eene opluchting na al de voorafgaande overbodigheid en plichtmatigheid. Hugo Nolthenius beheerscht zijne zenuwen nog niet geheel (hoewel veel beter dan een paar jaar geleden, toen hij debuteerde), wat bij hem op de stokvoering een noodlottiger invloed schijnt te hebben dan op de linkerhand. Mij dunkt ten minste, dat hij bij meer innerlijke rust den stok economischer kan aanwenden, dat hij duidelijker, praegnanter en doelvaster zou frasceren. De e- en g-snaren klinken ook te schraal en hebben te weinig kern. Maar zijn toon (vooral op de d en a) en zijn muzikaliteit behooren tot de nobelste, en eenvoudigste, de boeiendste, welke ik onder de violoncellisten zou kunnen citeeren, terwijl zijne techniek voortreffelijk ontwikkeld is. Nolthenius moest meer als solist op het podium verschijnen.