Nederlandsche Opera: Siegfried (Stadsschouwburg)
Het libretto van Siegfried telt bij taxatie 2500 verzen. Dat zijn nog niet de 5000 (gereduceerd tot 3000! - want in het veen let men op geen turf) van Don Karlos, zij zijn ook niet royaal gehexameterd, integendeel, gemillimeterd, maar zij worden gezóngen, gezongen in halsreikende, wijdloopige rythmen, begeleid van voor-, tusschen- en na-spelen.
Deze verzen bovendien zijn slecht, aarts-slecht. Het rauwe stafrijm veroorzaakt eindelooze opeenhoopingen van brieschende, krollende medeklinkers, van brallende adjectieven. Wagner's ongestileerde letterkundigheid, zijn romantieke neiging tot overlading, de mentaliteit, welke hij toedacht aan de personen zijner primitieve wereld, verdriedubbelen de nadeelen van zijne staf-rijmende poëzie, welke vergroeide tot eene onuitsprekelijke, buitennissige leelijkheid.
Die 2500 verzen zijn niet alleen aarts-slecht, zij hebben ook geen gehalte. Een minimum van inhoud wordt met een maximum van woorden uitgekraamd. In geen enkel tijdperk der opera is de geest van den hoorder ergerlijker veronachtzaamd en kindscher aangeslagen. De drama's van Scribe, den librettist van Meyerbeer, hoe gebrekkig ook, zijn nooit zoo gebrekkig als de drama's van Wagner, want Scribe had nooit de dilettantische, ondramatische, onvergeeflijke tic om elke handeling (die door Wagner's woordenvloed reeds onverdraagbaar voortzeult) vooraf te laten aanmelden door een Wanderer, door een Alberich, door een Woudvogeltje, door een Erda (etc.) gelijk de ontwerper van den Ring des Nibelungen dat noodig achtte.
Die 2500 verzen zijn bovendien doorloopend onverstaanbaar. Het ensemble der Nederlandsche Opera beschikt ongeveer over de helft der manschappen, welke voor eene rechtgeloovige Wagner-uitvoering aanwezig moeten zijn en zelfs bij dit gehalveerde orchest wordt elke lettergreep versmoord in een gordijn van geluid. Wat de verzen betreft is dit geen verlies, wat de toch slakkende handeling aangaat ook niet, maar géén reëele, opmerkzame hoorder komt dit misbruik te boven, en iemand die niet verslaafd is aan ongecontroleerde bewonderingsmanieën, aan het blind-weg accepteeren van een afgod, wil niet zonder verzet uren lang in een lichten of donkeren afgrond staren waar voortdurend gemanoeuvreerd wordt op een basis van woorden, welke zinledig en ontoegankelijk voor hem blijven. Niets is irriteerender dan deze afgrond van boven-de-macht gillende personen, die doelloos in de ruimte schreeuwen.
Wij zullen nog bijwonen wat de naaste toekomst (tien à twintig jaar) beslist over een werk als Siegfried. In de eerste acte gebeurt niets dan het smeden van het zwaard en dat gaat altijd bedenkelijk, zoo niet belachelijk. Geen regisseur en geen lichtgeloovigheid ter wereld zal dit smidsbedrijf ooit aannemelijk maken. Geen zanger zal deze scènes van vijlen, gieten, hameren, harden, probeeren, ooit projecteeren over de grenzen der min of meer vermakelijke curiositeit; géén zal ze emouvant uitbeelden.
De tweede acte culmineert in de geschiedenis van den tragen, slaperigen draak. Men mag dit wezen op z'n Paasch-best aankleeden gelijk Koopman deed (echt iets voor dezen directeur!), hem van alle kanten laten phosphoriseeren en rood-gloeiend op ‘onveilig’ laten zetten, hem methodisch laten gapen, hem Artis-geluiden laten voortbrengen - het dooden van deze logge, sloome onbeweeglijkheid zal Siegfried nimmer aangerekend worden als een heldenfeit. Maar als een lach-succes en daar gaat het niet om. De draak zal ook nooit eene muzikale werkelijkheid worden en volgens partituur en kruipende bas-tuba gaat het daar wèl om. Het Waldweben, tweede culminatie van dit bedrijf, is door de vorderingen der na-Wagnersche muziek, welke in de eerste plaats de natuurstemmen ontdekt heeft, ontoereikend en zwak geworden. Wij houden deze geluiden eer voor kazerne-signalen ‘uit de verte’ dan voor vogelenzang.
Het eerste tooneel der slot-acte, de scène tusschen Erda en Wanderer, is wegens hare overbodigheid, wegens hare langdradigheid, door geen enkel meesterschap te redden. Doch bij het tusschenspel, de verwisselingsmuziek, komen de eerste aangrijpende, overtuigende wonderen van den grooten, genialen musicus, die Wagner was. Tot dusverre wroette hij met leidmotieven en stokte op den rand der expressie. Hier nadert hij het wezen der muziek, de liefde, hier hernieuwt hij zich. In dit tusschenspel worden alle waarden der noten gemetamorphoseerd. Zij winnen hunne ziel terug. Alles siddert van vervoering van extase over Brünnhilde's naderende ontwaking tot het leven, tot de liefde en dit tusschenspel stijgt tot de goddelijkste bladzijden van den Ring, van Wagner's oeuvre, van alle muziek. Zijne radiatie van geluk wordt nog hooger geheven door den immensen jubel, de zonnehymne van Brünnhilde en Siegfried, die open gaan als bloemen voor het licht, zich herkennen en beminnen.
Deze finale schept de onvergankelijkheid voor Siegfried. En wat zal de toekomst beslissen? Want steeds zal deze finale gezongen moeten worden door een acteur, dien de twee vorige bedrijven hebben uitgeput. Steeds zal zij aanhoord moeten worden door toeschouwers, die van ongeduld popelen naar het einde, dat gisteren plaats vond te kwart-vóór-twaalf.
Ik noemde van morgen reeds de concentratiepunten der voorstelling: Schulze als Mime, Muller als Alberich, mevr. Meissner als Brünnhilde. Men hoorde Meissner nog niet zoo krachtig, zoo stralend dramatisch en menschelijk. De Wanderer van Helvoirt Pel was gelijk we zijn Wotan kennen: statig, sonoor en mooi van geluid, maar minder duidelijk en een beetje grauw. Chris de Vos gaf wat hij kon, doch is tegen de extravagante eischen der Siegfried-rol niet meer bestand. De Erda van Joh. Zegers de Beyl ging onder in een wild flakkerend vibrato. De Fafner van Bloemgarten bleef steken in de muil van den draak. De Woudvogel van Fritzy Pollak klonk jong en lenig maar worstelde met de intonaties.
Albert van Raalte dirigeerde met zekerheid, met verve en onvermoeibaar, doch kan minder zuinig zijn met de coupures. Hij beheerscht het werk echter volkomen. Toen bij de finale het licht bezweek van zijn lessenaar, sloeg hij zich met dezelfde veiligheid, hetzelfde entrain door de partituur heen.
De regie behielp zich met de gebruikelijke, min of meer rommelige en versleten décors van rotsen, holen en wouden. Maar voor de Ned. Opera (ook voor het orchest) is deze Siegfried een moreel succes. Tastbare hulp voor de instelling moet men er evenwel niet van verwachten; ten minste niet in 't ruimschoots gewagneriseerde Amsterdam.