Dresdener Trio [Werken van Schubert, Arensky en Brahms]
Jean Cocteau, medewerker van Eric Satie aan het allernieuwste futuristische ballet ‘Parade’, gaf den vorigen zomer een boekje schrandere en kalme aforismen uit in een klein, welwillend formaat. Hij vond onder veel andere curieuse, geestige opmerkingen, een beeld voor de denkwijze, de gewoonte, de hebbelijkheid (naar gelang hun waarde) van de klassieke meesters. Zij gaan zóó te werk zegt hij: Ik kocht gisteren een penhouder. Gisteren kocht ik een penhouder. Een penhouder kocht is gisteren. Ik gisteren kocht een penhouder. Een penhouder gisteren kocht ik. Gisteren een penhouder ik kocht. Ik kocht een penhouder gisteren.
Dat is niet om dol te worden. Wanneer men zoo'n rijtje aandachtig leest of bedenkt, krijgen de woorden een irreëele onzekere gedaante; men gaat b.v. het woord ‘gisteren’ opzoeken in het lexicon, of 't werkelijk bestaat.
In de muziek, eene achtenswaardige kunst, heet dat procédé ‘het ontwikkelen van een idee’ en er zijn nog minstens duizend instellingen op het oude vasteland en elders waar deze methode streng en onfeilbaar gedoceerd wordt. Of er voorbeelden van zijn in de litteratuur, in andere kunsten betwijfel ik bijna. Maar de instrumentale muziek heeft een zeer bescheiden armzalige afstamming, waarover liever nooit gesproken, nooit gedacht wordt. Ik geloof echter, dat men geen futurist behoeft te zijn om de bedoelde en gekarakteriseerde hebbelijkheid te houden voor passeïstisch, onbestaanbaar, irriteerend, en ook een beetje gekscheerderig.
Bij Schubert, den grootsten virtuoos en goochelaar met het procédé, noemde men het Himmlische Länge. Hij is inderdaad altijd lang, onbedaarlijk lang. Hij kan soms ook hemelsch zijn, als wanneer hij zóó gespeeld wordt, dat alle wezenlijkheid verdwijnt achter het floers van zingende zielen. Maar lang blijft hij steeds. Een minder bekende meester der gebruikelijke methode is Arensky, neo-klassicus met veel talent, veel vaardigheid en een ongelooflijk uithoudingsvermogen in het varieeren, het repeteeren, het ‘ontwikkelen’ van zijn ideeën, die ondertusschen niet kwaad voor den dag komen. Een zeer bekend meester, die het procédé met al zijn autoriteit, zijn aanhangers, zijn roem, zijn kundigheid bevorderd en bestendigd heeft is verder Johannes Brahms, wederom neo-klassicus met veel talent en met ideeën, welke dikwijls zeer gelukkig gevonden zijn.
Van elk dezer drie auteurs voerde het ‘Dresdener Trio’ een Trio uit. Het vertolkend drietal, Franz Wagner aan de piano, Fritz Schneider aan de viool, Hans Bottermund aan de violoncel, pas uit Saksen gekomen met de eerste serie ‘goede recensies’ op de affiches, reproduceerde de muziek zeer verdienstelijk, met een solide ensemble-techniek, met eene mooie individueele vaardigheid, met een juist begrip van klankwaarde. Maar Brahms' c-moll op. 101, Schubert's b-dur op. 99, Arensky's c-moll op. 32 verloren nergens de bezwaren hunner tijdelijkheid. Zij klonken eminent, prijzenswaardig, knap, degelijk; maar ook lang, onbedaarlijk lang.