Die Matthäus-Passion
Alles kreeg zijn verloop gelijk verleden jaar. Daar waren dezelfde honderden trouwe Emmaus-gangers, die met Christus hun geloovigen en geduldigen tocht deden, door zijn heilig leven, dat Bach met zooveel geloof en geduld componeerde; en die honderden volgden met devotie en verzonkenheid het verhaal uit hun gemakkelijken brevier, die het klavier-uittreksel is der Peters-Edition.
Er ontbrak niets aan de onschendbare traditie. Nog niemand van alle Bach-vereerders heeft geëischt, dat het oratorium gegeven zou worden zonder de coupures, welke één derde gedeelte opslokken van de zoo onmisbare en aangebeden muziek. De steeds wederkeerende Da Capo's (ik bemin die niet) neemt men nog met de grootst mogelijke zuinigheid. Het koor van Vijf Honderd zangers is nog steeds niet gereduceerd tot Vijftig en het koor der Vijf Honderd wordt nog steeds vergezeld van zijne, voor Mengelberg, voor mij en voor iedereen merkbare, aesthetische bezwaren. Elk tutti absorbeert het heele fragiele, week-getinte orchest, de instrumenten verdwijnen in de davering der stemmen en onder de zingende massa door hoort men monotoon en luchtledig het egale gebrom der contrabassen. Waar dan het tutti afwisselt met instrumentale tusschenspelen, duikt uit den zwaar-golvenden, substantieelen klanken-stroom plotseling in al zijn magerte het orchestrale skelet op. Het klinkt bleek en bloedeloos, het zweeft in de ruimte, want koor en orchest werken samen zonder begrip, zonder respect voor verhouding. Dat verbrokkelt structuur, klank, indrukken; men weet dit; men wordt er voor gewaarschuwd; maar alles gaat in schijnbare onaantastbaarheid, in uiterlijke praal zijn eenmaal vastgestelden gang. Men vond de solisten dan ook nog steeds geïsoleerd van het koor.
Doch gelijk zij is, en reilt en zeilt om Bach en de historie heen, mag deze uitvoering tot in de wolken verheven worden. De koren zijn met eene bovenmenschelijke zekerheid, schittering en souplesse, feilloos gezongen; de koralen, voor klein-koor en groot-koor, waren met nieuwe en afzonderlijke dramatische intenties tot in de uiterste finesse geacheveerd; het jongenskoor (dat niet met één vinger op het orgel ondersteund moest mogen worden), had weer zijn mooi, onwrikbaar, stalen timbre.
Thom Denijs verbeeldde zijn Christus beter dan vroeger, ditmaal met eene veilige hoogte, maar weet zijne partij nog altijd niet de onbetwijfelbare goddelijke emanatie te geven. Carl Erb won sinds 't vorig jaar aan techniek, en zoowel 't Evangelisten-recitatief als de aria's kunnen meesterlijk heeten. Mevrouw Noordewier, die alles van binnen-uit voordraagt, met bovenmenschelijke afstralingen van religieus gevoel en van klankschoonheid, vervoerde weer het allermeest en misschien wel het allereenigst. Mevrouw Dresden-Dhont gaf van de alt-partij tot mijn teleurstelling geen nieuwe visie en verzuimde deze kans om hare persoonlijkheid voor goed en duidelijk in onze gedachten af te teekenen. Ik kreeg niet den indruk, dat de alten-crisis bij Toonkunst door haar is opgelost, maar zij leek me ook niet geheel vrij te kunnen beschikken over hare stem; vooral niet over het lage register. Van Oort zong de kleine baspartijen op zijne gewone wijze, zonder veel fantasie maar met des te meer zoetheid. De volkomen magistraten (mèt den allesbeheerschenden Mengelberg en mevr. Noordewier) waren de instrumentalisten Zimmermann (viool), Krüger en Blanchard (oboe d'amore), Willeke (fluit), Hendriks (orgel), Cornelis (cembalo), die men ieder jaar met evenveel bewondering, aandacht en waardeering hoort.
Tot de laatste noot (dat duurde drie-en-een-half uur zonder pauze) zijn de honderden Emmaus-gangers verzonken en gespannen geweest in de meest gewijde stilte. De eerste zucht steeg op bij 't laatste accoord, dat aanhield alsof 't niet los wou laten. Met dien zucht keerde men terug tot het gelukkige leven.