J.F. Verhey-Neumeyer en A.B.H. Verhey
Men zou zeggen, dat zoo eene beginnende zangeres, zoo eene jonge vrouw, nog vlak bij de natuur, bij de bronnen der muziek moet staan? Neen; zij staat in de school. En men zou zeggen, dat zoo een half-geschoolde stem nog veel van zijne prille ongereptheid moet bezitten, en den onbevangen toon, den vrijen klank? Neen, ook dat gebeurt niet; zij stond geheel in den dwang van het onbeheerschte systeem.
Er bestaan tien, twintig theorieën over den oorsprong, de afstamming der toonkunst. Zou men niet eens gaan overwegen wat haar doel is? Eene Yvette Guilbert met beperkte middelen, bereikt precies wat zij wil. Maar zij wil wat. Waarom bereikt eene mevr. J.F. Verhey-Neumeyer met beperkte middelen niets, absoluut niets? Omdat dat alles doelloos klinkt, alles volgens het boekje poogt gereciteerd te worden, omdat alles zonder overtuiging, zonder overvloed, zonder innerlijken dwang, zonder noodzaak, zonder roeping gebeurt en blijft gebeuren. Waarom moet zoo eene beginnende zangeres ook optreden met de gebruikelijke hooge kunst van César Franck, Fauré, Pierné, Hugo Wolf, Brahms, Strauss, welke zij beurt om beurt gaf, met dezelfde monotonie, met dezelfde slordige dictie, onvaste inzetten, en forte's zonder achtergrond, luchtledige fortissimo's?
A.B.H. Verhey begeleidde en steeg van een mat begin met een opmerkelijke gelijkmatigheid naar een mooie illustratieve klaarte en uitdrukking in Wolf's Mörike-liederen. Doch zijn Franck-solo (Prélude, air, final) was nog te dor en te demonstratief pianistisch om bij alle knapheid, niet lang, zéér lang en uitgerafeld te lijken.
Er was vrij veel publiek en de mezzo (o! een weeke, blonde, vochtige mezzo!) van mevr. Verhey werd onderscheiden met verschillende bloemen.