Utrechtsche School [Wagenaars Treurmarsch, Beethovens Achtste en Berlioz' La Prise de Troie]
Men zou na dit concert met eenige grimmigheid kunnen spreken over wat de heer Curt Rudolf Mengelberg onlangs noemde ‘De Utrechtsche School’, nu de chef d'école zelf, dr. Johan Wagenaar, aan het hoofd van ons orchest stond en eene eigen noviteit had meegebracht, een wèl-klinkenden Treurmarsch.
Er zijn vier superbe, representatieve treurmarschen in de muziek-geschiedenis: die uit Beethovens Eroïca, de marche funèbre van Chopin, de treurmarsch der Götterdämmerung en Debussy's ‘Berceuse héroïque’. Dat zijn, met al hun onderscheiden, gelijkwaardigheden uit de harten-vermorzelende, tragische wereld en ik had werkelijk ‘De Utrechtsche School’ niet misgund den vijfden voortgebracht te hebben. Welk een thema, niet waar, een klaaggezang van dezen tijd, nu zoovele warende Rachels hare millioenen handen hebben opgeheven naar eenen God of een hemel, nu men staat te midden der matelooze klacht, snakt naar de Verzoening.
Maar het is de vijfde treurmarsch niet en het lijkt er niet op. Het is de gebruikelijke compositie in mineur, met afwisselende gedeelten in majeur, geconstrueerd volgens het schema A-B-A, in een toon, een coloriet, een vorm, die men eigenlijk wel had mogen verwachten en veronderstellen. Doch ik dacht, dat men een beetje hooger was gaan vliegen in Utrecht, waar men immers eene ‘School’ heeft en waar men den norm, welke een meesterwerk en eene persoonlijkheid voegt evenmin behoeft te deprimeeren als hier. Doch het niet zoo. Deze chef d'école, ‘meester’ der doceerbare en dociele techniek, der zoogenaamde kleur (de gangbare), der enkelvoudige lijn, van den beheerschten ‘Satz’ (verfoeilijk woord!), heeft alles wat iedereen heeft, ja àlles, behalve een physionomie. Het on-wezelijke, gedaantelooze, de leegte, de innerlijke overbodigheid, het gebrek aan karakter, de afwezigheid van elken grooten gevoelsstroom, van elk opmerkelijk accent, dat Wagenaars parodieën en burlesken drukte, dat zijne Sinfoniëtta drukte, drukt even zwaar zijn Treurmarsch.
Men riep de Utrechtsche School uit, die van niets bestaat dan beurtelings verdwenen en vergeten ouderen, een nog actief aanvoerder, wiens eigen werk geen stand zal houden, maar die ongekende paedagogische kwaliteiten bezit, en enkele jongeren, zijne leerlingen die het epigonendom nog niet te boven zijn. Wij plaatsen daar geene Amsterdamsche School tegenover. Het eenige juiste equivalent naast dr. Johan Wagenaar c.s. zou de oude Julius Röntgen zijn en hij is inderdaad even reçu bij de Concertgebouw-regeering, waar al wat recept is reçu moet zijn. Maar de anderen, die meetellen, die niet werken in het moment doch op den langen duur, die anderen zijn te autochtoon, ja waarlijk te autochtoon, voor een schooltje. Wanneer men in Utrecht den muzikalen tweekamp met Amsterdam werkelijk ernstig neemt en wat chevaleresk wil voeren (deze tweekamp schijnt overigens onvermijdelijk), zal men sommige intrinsieke waarden niet zoo met voorbedachten rade moeten verwaarloozen. Een dezer is de persoonlijkheid. En wij, éér antieken of renaissancisten, dan negentiende-eeuwers, achten de persoonlijkheid boven elk ander bezit. Daarvoor hebben wij de ruimte en de atmosfeer.
Ik karakteriseerde Wagenaar vroeger reeds als dirigent en hij desillusioneerde gisteren nog meer dan vroeger. Zijne opvatting van Beethovens Achtste is de traditioneel kapelmeesterachtige, voornamelijk kennelijk aan de langzame tempo's van het eerste deel. Onder Wagenaar's directie waren zij bijna onduldbaar en ieder greintje van het voorgeschreven ‘vivace e con brio’ was weggewerkt. Wagenaar schijnt, evenmin als andere orchestleiders, te beseffen, welke onaesthetische, philistreuse intonaties, welke onoverkomelijke lacunes in den opbouw, welke onverdedigbare anti-Beethovenianismen, speciaal bij dat eerste deel voortspruiten uit een getrokken, drenserige, op sentimenteele en grootsprakerige effecten berekend tempo.
De vreugde van den avond hadden kunnen zijn de scènes uit ‘La Prise de Troie’ van Hector Berlioz, wanneer men mevr. Menagé Challa en den heer Hendrik van Oort niet gekozen had als solisten. De organiseerders onzer muzikale feesten zijn dikwijls onpractisch. Men kiest Leopold Roosen voor de partij van Padre Lorenzo (Roméo et Juliette), die hem te laag ligt, men kiest hem niet voor den Chorèbe, eene rol, welke als 't ware voor zijn beste register en zijn beste temperament geschreven werd. Noch Hendrik van Oort, noch mevr. Menagé Challa, die hare Cassandra-rol zong met een moeilijk Edith-Walker-timbre en met zeer onjuiste Wagner-accenten, waren opgewassen tegen de hooge liggingen dezer impetueuse en demonische muziek. Terwijl in plaats van het steeds on-klare, doezelige nooit op de noot af ingestelde geluid van Van Oort, die zijne hooge fis' maar inslikte, de doorzichtige, duidelijk afgeronde stem van Roosen had moeten staan, zou men de Berlioz en de uitvoering gediend hebben door Berthe Seroen te kiezen in plaats van mevr. Menagé Challa.
Jegens de nagedachtenis van Berlioz was de eerste uitvoering van dit fragment eene rechtvaardige amende honorable, maar geen volledige. Het mag niet blijven bij een fragment.