[Debussy's melodieën - Ibéria - Louis Zimmermann in Tartini en Bruch]
Debussy is niet alleen droom, niet alleen kleur of verre klank, niet alleen fantasie van bouw of van geluidsgrilligheid. En wie bij Debussy naar melodie vraagt, met de vooropgezette bedoeling ze nooit te vinden, vergist zich en is hardhoorig. Ik zou met noten-voorbeelden wel eens willen verduidelijken, hoeveel rondborstige straat-muziek er te citeeren valt in ‘Ibéria’. Stel u den grooten pizzicato uit het begin van ‘Le matin d'un jour de fête’, waarin het orchest behandeld wordt als een immense gitaar, slechts gestreken of geblazen voor Straatmuziek! en niet minder dan bij Mahler. Doorblader den eersten den besten bundel van een populair (folkloristisch) Spaansch Liederenboek en vergelijk die melodieën met het hoofd-thema van ‘Par les rues et les chemins’.
Nogmaals: volksmuziek, straatmuziek. Haal de passages voor open koper uit den atmosferischen weerschijn der omspelende instrumenten en controleer ze naar hun nuchtere vormelijke gestalte.
Het zijn populaire fanfares. Analyseer Debussy eens tekstkritisch motief voor motief; gij vindt er aanknoopingspunten (wat men reminiscenties noemt) met Verdi, met Massenet, en soms staat hij inventief (gelijk Franck) vlak bij Offenbach. Debussy schrijft melodieën bij tientallen, maar het is niet zijn schuld, dat de tegenwoordige concertzaal de ‘melodie’ nog steeds ziet van uit den gezichtshoek der huiskamer: een wijsje en een hinkende begeleiding à la Brahms. Het is ook Debussy's schuld niet, dat zijne geprismatiseerde ‘melodie’, melodie, welke hij zeer zelden in enkelvoudige kleur exposeert, doch bijna altijd gebroken spectraal-analytisch zou men kunnen zeggen, - nooit muzikaal is toegelicht en opgehelderd.
Tot hoeveel hoorders zou het reeds zijn doorgedrongen (het programma-boekje geeft liever een paar pagina's beschouwing over Gluck's Iphigenie-Ouverture!) dat ‘Les parfums de la nuit’ uit Ibéria eigenlijk niets is dan de recapitulatie der thema's uit ‘Par les rues et les chemins’, verwisseld, gevarieerd, tot adagio-muziek?
Het is de dag, die nafluistert in den nacht, het is de realiteit weerspiegeld in den droom, het is de luidruchtige wereld, meditatief gezien in hare eeuwigheidsruimte door het binnen-oog. Dit deel is goddelijk-rijk aan melodie, aan de heiligste contemplatie. Men moet dit echter opspeuren en hooren uit het verstuivende, trillende geluid.
Zouden de talrijke redacteurs van het programma-boekje dus niet vruchtbaar werk doen door de menigte zóó in te leiden tot Debussy, niet langs literaire of picturale wegen, maar met zuiver-muzikale toelichtingen?
Ook Debussy moet kunnen verdragen, dat zijne moderne schamelheid wordt blootgelegd als die er is. Max Bruch kennen wij nu langzamerhand wel heel volledig en de apologie van dezen auteur is zeer gemakkelijk, maar ook zéér overbodig.
Mengelberg dirigeerde met virtuositeit en schittering en succes de ‘Ibéria’. Zimmermann, die de eindelooze rij der violisten van dezen winter waarschijnlijk zal afsluiten, speelde Tartini's ‘Trille du diable’ met orchest en Bruch's tweede concert. De eerste noten uit het begin van Tartini verklaarden onmiddellijk de uitbundige warmte, waarmee Zimmermann begroet werd: men heeft den ganschen winter deze sereniteit van lyriek, dezen volmaakt zangerigen toon, deze ongerepte, sensitieve menschelijkheid gemist.
Zimmermann sloot de rij der violisten, maar bekroonde ze meteen.
Van Bruch's tweede concert kan niet veel gezegd worden. Het is nog een erger Bruch-stück dan het eerste, het ‘beroemde’.