Hollandsch Strijkkwartet [Noodzaak van een uitgavefonds - Zagwijn, Mozart en Debussy]
Wij kunnen ons op dit oogenblik met alle landen der wereld meten in muzikale activiteit. Wij hebben componisten, zij zijn vooruitstrevend, (enkelen staan misschien in radicalisme aan het hoofd der Europeesche beweging), zij kregen 't voorrecht om niet gedecimeerd te werden door den oorlog, zij werken genadig, zij worden uitgevoerd. Wij kunnen ons meten, met wie ook. Niet alleen met België (dat had de conclusie mogen zijn na de Belgische concerten) of met andere kleine landen, maar ook met het verspreide Duitschland, waar de laatste jaren niets nieuws of belangrijks meer geproduceerd wordt, ook met het stevig gecentraliseerde Frankrijk, waar de jongste stijl zijn hoogtepunt bereikte en nog geen verdere ontwikkelingen toont, ook met het ijverig hervormingsgezinde Italië, dat wij in modernismen niet ten achter zijn. De resultaten van alle experimenten, van iederen durf en elke daad zijn ons natuurlijkerwijze toegevloeid. Niets menschelijks bleef ons vreemd en op onzen tot internationaal middenpunt voorbeschikten uitkijktoren ontging ons niets. Er is geen richting, welke hier niet in hare verste uitloopers vertegenwoordigd wordt. Dat alles werd bereikt zonder steun van volk of regeering, zonder hulp van officieele lichamen, zonder honorarium bijna; uit eigen kracht en eigen geestdrift.
Maar er blijft één wensch, een leegte en een dood punt: in het actieve land wordt te weinig muziek gedrukt en wanneer men geen voorzorgsmaatregelen neemt, zal het voornaamste deel onzer nationale toonkunst over eenigen tijd bestaan uit ontoegankelijke manuscripten. Wij weten niet wat dringender noodzakelijk is, subsidie aan orchesten, zangvereenigingen, muziekscholen, etc., of een fonds, waaruit voor den steeds pro deo arbeidenden componist, de niet-te-dragen drukkosten worden bestreden. Ons toeziende parlement of eene particuliere vereeniging neme dit in oplettende aandacht. Het is van meer gewicht voor onze eer en onze toekomst, dat het werk der tegenwoordige generatie wordt verbreid, dan dat de niet meer bruikbare composities van een drie honderd jaren geleden schrijvend geslacht duur en welverzorgd worden uitgegeven voor het nut van een archaïseerenden enkeling of voor de planken eener bibliotheek. Het studie-materiaal, dat zij bieden, is in buitenlandsche edities veel vollediger te vinden.
Ik verbeeld mij, dat een lichaam als de Vereeniging voor Nederlandsche Muziekgeschiedenis eene nuttiger bestemming zou krijgen, wanneer zij zich oriënteerde op den tegenwoordigen tijd en hare middelen aanwendde tot instandhouding van levend en actueel werk. Zij zou winnen aan respect, aan gezag en aan vitaliteit. Doch daar het moeilijk denkbaar is, dat conservatieve en niet meer jonge bestuurders zulken zwaai maken, zou eene nieuwe instelling moeten voorzien in het tekort, dat onze huidige muziek vroeg of laat zal stilleggen, wijl het hare verspreiding belemmert en wijl het de critici verhindert om nauwgezet, betrouwbaar en fundamenteel werk te doen.
Henri Zagwijn's nieuwe stuk, gisteren geïntroduceerd door het Hollandsche Strijkkwartet, heeft naast warm te waardeeren kwaliteiten, gebreken van niet geslaagde evenwichtsverhoudingen in de constructie, in de naast of tegen elkaar uitgespeelde emoties, gebreken ook van affreuse en absurde gerektheden, gebreken van te conventioneel-formalistische vinding of stem-voering, gebreken van een hier en daar nog te academische arbeidsmethode, die niets is dan het onvermijdelijke terugvallen in de nu eenmaal aangeleerde trucs en bureaucratische formaliteiten van een nog niet geheel bevrijde persoonlijkheid, gebreken ten laatste van nu en dan verzwakte vinding en verloren innerlijke spankracht.
Wanneer de critiek aan onze moderne toonkunst slechts de helft van de regelmatige, zakelijke en gedocumenteerde studie kon geven, waarmee men in fantastische hoeveelheden de Nederlandsche litteratuur bevoordeelt, zou deze muziek in korteren tijd den bloei bereiken, welke de door de vruchtbaarheid en de capaciteiten der aanwezige talenten voorspeld wordt. De zuivering, de opheldering, de metamorphose van het oude naar het nieuwe, het uitbreken der jonge krachten, de volle ontplooiïng, en vooral het doelmatige, bewuste streven naar de moderne schoonheid, dit alles gaat nu zijn zeer moeilijken, vertraagden en veel te lastigen gang. Waarom hebben de jonge auteurs niet hun vakblad, waarin hun werk geanalyseerd en gecritiseerd wordt? Het schijnt mij toe, dat de ‘Vereeniging tot ontwikkeling der moderne scheppende toonkunst’ dit terrein niet langer mag verwaarloozen.
Zagwijn zal van niemand vergen, dat hij bij 't eerste en eenige hooren van zijn strijkkwartet tot precies aanduidt, wáár in de proporties en hoeveel caloriën emotioneele warmte ontbraken of te veel waren voor overzichtelijke indrukken. Toch lijdt zijn werk vooral aan de ongeëquilibreerdheid in de fantasie en de onstelselmatige curven van tegenstrijdige, maar op zichzelf nooit absoluut veroverende of onmoedegend sterke elementen. Het eerste deel, met de grandeur van zijn prachtig opvierend anapestisch hoofdmotief, boeit ondanks academische hindernissen. Het tweede, onmiddellijk aansluitende, zou opgevat kunnen worden als een lange en getourmenteerde cadens van het eerste. Het derde als een even lange, verwachtingsvol uitspiedende dominant, die voert naar de finale. Voor juistere verhoudingen zouden cadens en dominant echter aanzienlijk bekort moeten worden. Ook vanwege de niet gewenschte maar onontkomelijke verveling. Ik geloof, dat een componist van onzen tijd nooit geconcentreerd genoeg kan werken en dat de toekomst in dit opzicht nog veel zwaardere eischen zal stellen.
Het Hollandsch Strijkkwartet is zeer gewaardeerd om zijne introductie. Doch de harten werden pas gewonnen door het Clarinet-quintet van Mozart (lichte muziek) met Swager als uitstekende Vijfde, en door het quartet van Debussy, muziek van droom en passie.