Amsterdamsch Strijkkwartet [Bruckners Strijkkwintet, het Zesde strijkkwartet van Beethoven en een kwartet van Louis Zimmermann]
Te midden van Bruckner's levenswerk staat indrukwekkend en eenzaam zijn Quintet voor twee violen, twee alten en cello. Ik heb er jaren lang op gewacht, ik deed er moeite voor om het uitgevoerd te zien, maar het is nooit gemakkelijk om onze ensemble's te bewegen tot ontdekkingstochten en zoo bleef dit groote, vereerenswaardige werk achterwege tot gisteravond, gelijk vele muziek, van Bruckner en anderen, welke ik bewonder en waarop ik wacht.
Slechts eenmaal in zijn leven heeft deze fanatieke, teugellooze bouwmeester van negen symphonieën en een Te Deum gewerkt zonder het menigvuldig orchest met de koren van koper en snaren, zonder zijne steigerende exaltaties en deinzende extases, zonder de orgelende afgronden van klank. En misschien is hij het onzienlijke, waarheen heel zijn wezen reikte als naar het ééne heil, nooit dichter nabij gekomen dan in dit stuk en met deze beperkte uitdrukkingsmiddelen. Misschien heeft hij in geen enkel werk zijne warme, zacht-zangerige lyriek; zijne fervente aanbiddingen, zijn stille, week uitgezegde smachtingen, zijn gefugeerde worstelingen om eene geheimzinnige vrijheid zoo gaaf, expressief en onmiddellijk meesleepend opgeteekend als in dit Quintet.
Ik geloof, dat men het in alle deelen voor een meesterwerk mag houden. De twee alten geven de muziek eene zeer menschelijke stem, welke over het algemeene geluid dien milden schemer weeft van spoedig en gaarne vermurwde accenten, welke den toon kleurt met die melancholieke herfstachtige half-tinten; welke langs de melodieën dien afwezigen, luisterenden, na-mijmerenden onderklank toovert, die de verrukkingen teeder overschaduwt, die zoo dicht voert bij de adoratie; en de twee alten geven de muziek ook hare romantische, zelden gehoorde intonatie, welke de mystici (Thomas a Kempis) de vermorzeling des harten noemen, en welke door Bruckner in zijn Trio, met de verre, elegische hemelschheden van geluk, in zijn adagio, onvergelijkelijke meditatie, sereener en vervoerender is uitgedrukt dan men het van eenig ander componist kent. Uit dit adagio zouden alle contemplaties en gods-zoekingen kunnen stammen van Mahler's symphonieën, uit dit Trio had Mahler zijne wenkende aardsche zaligheid kunnen opsporen.
En overal roept deze diviene muziek de liefde wakker, omdat zij overal bezield is, in de wijd gespannen symphonische bogen van het eerste deel, in de wiskunstige formules, afgewisseld door weeke ontboezemingen, van de finale, omdat zij zelfs leeft in hare abstracties. Al zou Bruckner niets geschreven hebben dan dit Quintet, al zou het zijn eenig volmaakte werk zijn, men zou hem om deze ingevingen tot de onsterfelijken moeten rekenen
Men had Beethoven's Zesde kwartet vooraf gespeeld, dat, in de eerste drie deelen paradijsachtig beminnelijk, in het laatste de geniale vergezichten en verrassingen opent. In Bruckner was Jan Tak de uitstekende tweede altist naast Zimmermann, Herbschleb, Meerloo en Gaillard. Na de pauze ging een kwartet van Zimmermann zelf, dat (aansluitend zou ik zeggen bij Dvorak en Smetana) geschreven is met een zekerheid van factuur, een gemak, een beheersching der proporties, een luchtig plein-air der uitdrukking en eene rijpe ervaring, eene internationale verstaanbaarheid, welke men bij onze landgenooten zeer zelden vindt en waarvoor Zimmermann daverend is toegejuicht.
Het concert vond plaats in het nu eenigszins vereenvoudigde en verbeterde ‘interieur’. Gelijk men zich niet meer kan voorstellen, dat vroeger opera's werden uitgevoerd voor een hel-verlichte zaal (Wagner bracht daar de radicale verandering in), zoo zal men zich over eenigen tijd niet meer kunnen verbeelden, hoe muziek goed gehoord kon worden zonder het inductieve half-donker, dat zulk een aangename middelaar is voor den klank