[G.H.G. von Brucken Fock, Symphonie]
Om de zee te becomponeeren moet men mythologischer denken dan Gerard H.G. von Brucken Fock dit waarschijnlijk ooit zal willen doen. Golf, wind, branding, deining en storm zijn muzikaal te vertoonen, doch niet ontwikkelbaar genoeg om er een ‘symphonie’ uit te construeeren. De zee, die met de bekende eindeloosheden klotst en weerspiegelt in de litteratuur en in de schilderkunst wordt voor den componist een slechts in beperkte mate bruikbaar tweede-rangsch onderwerp, dat spoedig is uitgeput. De golf zal steeds glissando's en chromatische toonladders willen maken, de wind en storm, helaas, zijn bijna op 't zelfde aangewezen (met crescendo's en decrescendo's), terwijl de deining door elk serieus mensch vermeden wordt wegens de barcarolle. De elementen op zich zelf (het water b.v.) leenen zich pas tot muzikale verklanking zoodra ze gaan kabbelen of watervallen, wat door serieuse menschen wederom vermeden moet worden. En indien de waarneembaarheden der Zee (ja, de muziek maakte bijna philosophisch) al zijn om te zetten in klank, met voldoende variaties om er twee honderd partituur-bladzijden mee te vullen, het worden nooit begrippen, die men sensorieel, dramatisch, architectonisch, constructief, symphonisch-in-de-geijkte-beteekenis, naast of tegen elkander in 't spel brengt. Zoo bij wijze van twee thema's, bij wijze van het recept ‘na regen komt zonneschijn’, bij wijze van het kippengevecht (waar door beide partijen - de twee thema's - gezegevierd wordt), zoo volgens de oude formule met een afgerond scherzo, een afgerond adagio op de juiste conventioneele plaats. De vier-deelige, op die wijze geregulariseerde symphonie, heeft immers wortels, afstammingen, een historie, een verleden, waarmee de Zee - opgevat als min of meer gemouvementeerd kleur-vlak - nooit iets te maken had en in der eeuwigheid niets te maken zal hebben.
De symphonie van Gerard H.G. von Brucken Fock, ondanks al hare groote Gerustheden van stijl, techniek, vorm en inhoud (onrustbarende Gerustheden), kon daarom geene Zee-vertooning worden. Want de eenige uitweg: mythologiseering der zee, kon moeilijk worden gekozen door den componist der ‘Wederkomst van Christus’ (oratorium), den auteur, die kort geleden nog met zich zelf beraadde of de muziek van God stamde dan wel van den duivel, en die uit religieuse overwegingen afstand wilde doen van alle kunst. En de tritons, met de andere zee-bewoners, die beschreven staan in de goddelijke verbeeldingen van Gorters Mei, mogen hebben afgedaan voor de litteratuur, voor de schilderkunst, - wat er van eene pantheïstisch diviniseerende en humaniseerende zeebeschouwing te verklanken valt in visioenen van ziel en leven zou men kunnen leeren uit La Mer van Debussy.
Dat Von Brucken Fock deze beeldende waarden versmaadde deed zijn werk reddeloos mislukken. Het werd geen zee en het werd geen symphonie, welke men acht. Het eerste deel bestaat uit leege, fragmentarische, onpersoonlijke brokstukken, die op haar best eene rethorische machteloosheid declameeren en bij de verstillingen terugzinken tot niets; het scherzo is een verbleekt mahlerende dans, een serie onbeduidendheden zonder continuïteit; het meditatieve andante, niet zoo rukkerig opgezet, niet zoo onsamenhangend als de rest, zou wegens zijn voldragen kleur- en stemmings-geheel geprezen kunnen worden, wanneer 't maar getuigde van eenige individualiteit, en, reikhalzend naar zijn hoogtepunt, niet Tristan citeerde. De finale is een ontwijfelbare misgreep: de analogieën met het begin der Wallküre te evident om vernoemd of afgekeurd zijn te worden, terwijl het eigenlijke symphonie-deel is samengesteld uit zulke roekelooze banaliteiten, uit zooveel cliché's van rythme en steriele melodiek, dat men ver in de geschiedenis onzer muziek moet terug-zoeken om voorbeelden te vinden van een dergelijke stuurlooze onderworpenheid, gebrek aan artistiek geweten, gemis aan persoonlijkheid.
De symphonie is met veel hartelijk applaus voor den aanwezigen auteur en twee manden bloemen verwelkomd, gelijk men hier alles verwelkomt, alsof het bestemd was voor de eeuwigheid. Het orkest en Mengelberg gaven het werk al hunne toewijding. Na de pauze speelde Alexander Schmuller het viool-concert van Tschaikowsky, goed gedisponeerd en met aanzienlijk succes. Hij vat het academischer, minder slavisch, minder ruim en minder menschelijk op dan Bronislaw Hubermann, die dit concert een paar maanden geleden voordroeg en ondanks de nuchtere, droge piano-begeleiding de muziek, welke bezieling zoo brood-noodig heeft, tot een levender gebaar fantaseerde dan Schmuller. Schmuller bepaalt zich hoofdzakelijk tot voortreffelijkheden van viool-spel, waarvoor het concert te veel fouten bezit, te veel gemeen-plaatsen en te weinig inhoud.