[Frühlingsbilder van Ewald Straesser en Opstanding van Henri Zagwijn - Strauss' Don Juan en Saint-Saëns]
De ‘Frühlingsbilder’ van Ewald Straesser begonnen met een onbeschroomd doorzichtige reminiscentie aan de Cavalleria Rusticana. Als tegenstelling tot de vroeg-zomersche Mascagni-melodie (1e tooneel) diende meer wintersch de befaamde, fel-opzweepende Eroica-dissonant (1e deel), verdienstelijk gemoderniseerd, bol en huiverig van klank-stooten. Die schrale dissonant blijft 't beste moment van het stuk, dat in de bearbeiding der twee gegevens oppervlakkig, onbelangrijk, goed-klinkend handwerk wordt.
Het tweede deel dezer Lente-beelden ging al sterk decrescendo. Straesser's idee ‘Nacht’ heeft geen perspectieven en de stemmingen bevinden zich in iedermans bereik. Het werd slappe romantiek van een componist zonder ruggegraat en ieder thema is een herinnering aan Tristan, Charpentier, Puccini. De ‘Festlicher Tag’ - slot - wekte algemeene en rechtvaardige verbazing. Straesser trachtte een marsch te componeeren en raakte niet verder dan eene vage aanduiding van eene soort verheugd-jolige liedertafel-vergenoegdheid. Ik heb aan den Amerikaanschen meester gedacht en vond hem buitengewoon vereerenswaardig naast zulke brave amateursmuziek. Men kon aan deze compositie wel hooren, dat de heer Ewald Straesser een zwager is van Mengelberg, anders zou ze hier niet gespeeld zijn. En men bedenke, dat Straesser hier reeds gespeeld wordt sinds 1899! Hij is desondanks nog altijd geen genie. Men zou echter willen, dat sommige meesters (Strawinsky b.v. of een aantal moderne Italiaansche componisten) zwagers waren van Mengelberg.
Als vervolg op Zagwijn's ‘Wijdingsnacht’ van 't vorig jaar introduceerde Mengelberg gisteravond diens ‘Opstanding’, dat ‘doodsche dagen van starre stilte’ vertolkt en ‘luidende klokken in lichtenden lenteklank’.
Het muzikale plan is door dezen inhoud meteen aangeduid. Zagwijn begint in grauwe en versteven colorieten, opent ze geleidelijk tot glans en leven, laat zijne muziek groeien tot een steigerend, wijd echoënd fortissimo.
Dit plan wordt zakelijk met genuanceerde aanloopen afgewerkt en krijgt geen positieve gestalte. Wanneer het immense slot-accoord breekt in de stilte, verwacht men het eigenlijk begin en tot meer dan ‘klank-stuk’ ontplooit ‘Opstanding’ zich nergens. Geen stem noch tegenstem in de polyphone vertakkingen geven houvast, omdat allerwege uitstekend geconstrueerde onpersoonlijkheden opdagen, waaraan niets ontbreekt dan de levende ziel. Waar zich figuren losworstelen uit den gedaanteloozen chaos (gelijk de 1e-violen-partijen van den laatsten climax), daar staat men voor zeer onverwachte banaliteiten. Het orchest-timbre is over 't algemeen voortreffelijk maar de qualiteiten zijn te gemakkelijk verworven door alles vol te stoppen. De groote trom dunkt me op de meeste plaatsen niet te beantwoorden aan wat Zagwijn zich daarbij fantaseerde. Zijn klank-basis voor dit moeilijk te behandelen instrument deugt niet. Het klokkenspel leek me tè vroeg op te treden, juist waar de fluiten 't overbodig maken. Men verwacht daar niet zoo overvloedige lichttintelingen in de grijsheid. Doch het wèl-beheerschte manoeuvreeren met clair-obscur's (dat is de hoofdzaak bij ‘Wijdingsnacht’ en ‘Opstanding’) kreeg Zagwijn nog niet in zijn bedwang. En als geheel hangt ook dit laatste stuk erg uit zijn evenwicht, door het overheerschen der zware en compacte massa's. Ik geloof niet, dat Zagwijn zich zoo spoedig ontwikkelt als men zou mogen verwachten.
Voor de derde maal kon Don Juan hooren wie wilde, gelijk men Don Juan ook 't volgend jaar wel minstens driemaal zal hooren. Dat is afgesproken. Als tegengift speelde Ferd. Helmann, attaque der tweede violen, het zeer liefelijke, bloemige en charmeerende viool-concert van Saint-Saëns. Hij speelde 't wat correct en droog maar onberispelijk. Wat bij deze muziek voldoende is voor de graag uitzwermende toejuichingen.