Onze modernen [Voormolen, van den Sigtenhorst Meyer, Zagwijn, Dresden en Ruyneman]
Er begint teekening te komen in de uiterlijke verschijning, werke de ‘Ned. Ver. tot ontwikkeling der moderne scheppende toonkunst’ - nog altijd dien notarieele-acten-titel! - motiveeren moet en welke de corporatie karakter zal geven. Het programma had een te ontraadselen, maar goed signaleerend schutblad, de tekst was rood gedrukt in kapitalen, men had de verzen gemaskeerd tot proza (ik begrijp daar 't doel en 't nut niet van), en men had ook verzocht niet te applaudisseeren. De jammerlijk geconstipeerde houding van 't grootste deel der hoorders van de vorige concerten deed wel pijnlijk. En Debussy vroeg naar aanleiding van het kinderlijk-barbaarsche handgeklap als we iets moois hooren of we soms ook applaudisseeren bij een geslaagden zonsondergang? Dat zijn dus twee argumenten om een oud en aardig gebruik uit de wereld te helpen. Het spijt me. Als ik nu toch eenmaal ‘modern’ was, zou ik de geconstipeerde hoorders wel eens willen laten opbrullen uit hun morne apathieën - hetgeen me bovendien niet onvereenigbaar lijkt met kunst en schoonheid. Doch daarvoor moet men eene geheimzinnige macht bezitten. En Claude Achille Debussy wete, dat ik zeer zeker zal applaudisseeren, wanneer hij ooit de auteur wordt van een geslaagden zonsondergang.
Ik noodig de vereeniging nogmaals uit, haar naam te wijzigen, die doet denken aan een deurwaarders-exploot. Is dit geschied, dan wijde zij de aandacht aan eene zorgvuldige selectie harer leden, aan eene nog nauwgezetter zifting van de werken harer leden. Mij dunkt, dat zij de onderlinge paedagogie niet heelemaal mag verwaarloozen. Het lid Alex Voormolen o.a. bezit een uitstekend talent en eene ontoombare compositie-drift, maar aangaande zijne pianostukken van dezen avond mag hij zonder schroom nog eenige lessen nemen bij het mede-lid Sem Dresden. Voormolen's ‘Eléphants’ zijn langdradig, vlak en conventioneel; de ‘Tabalas’ (drie dansen) werden zoo ongehoord banaal gevonden en bearbeid (een paar harmonieën uitgezonderd), dat een beetje raad over het vermijden van cliché's en doode ouderwetsheden hem zelfs bij muziek voor de kemenade (falbala=zoom) dienstig zou zijn. Ik bid Voormolen om minder slordig te werken en het kunstenaars-geweten niet zoo roekeloos op zij te zetten.
Tegenover het lid B. v.d. Sigtenhorst Meyer sta ik ook meer dan ironisch. ‘Het oude China’ (voor piano) is gewoonweg kinderwerk. Er bevindt zich op 't oogenblik talent genoeg in Nederland en de allerlaatste reden om verweekelijkte, verwelkte muziek te protegeeren vervalt daarmee. ‘Het beekje aan den tempel’ is waterige Massenet, ‘Het wierookvat’ afgezaagt Grieg-procédé, ‘Het fluitspelertje en de olifant’ infantiele antithese, ‘Het Tuinfeest’ - neen! - dat is sonatine-achtige piano-oefening voor kleine jongetjes, - neen! - dat is belachelijk om daarmee te komen aandragen. En dat sticht maar kwaad want zulke ‘oude China's’ gaan er in als koek en worden nog aangekeken voor ‘natuurlijk’. Ik noem het fondantisme.
Daar waren ook betere dingen op dit concert: liederen van Zagwijn, Dresden, Ruyneman. Ik heb eene andere opvatting van het ‘moderne’ lied dan deze drie zeer begaafde en serieuse werkers, doch dat zal mij geen beletsel zijn om hun muziek te waardeeren. Deze muziek heeft altijd haar zwaartepunten liggen in de piano-partij en ik geloof, dat deze manier vroeger als reactie tegen het italianisme en de gemakkelijke alleenheerschende melodie noodzakelijke hervormingen teweegbracht, dat er in deze manier ook meesterwerken geschreven zijn. Maar een reactie in omgekeerde richting, die halt zou maken bij een juist herstelde evenredigheid, lijkt in deze dagen niet minder noodig, nu alle mediummicke eigenschappen der piano zijn uitgeput en nu er zooveel resten van vroegere pathetiek in de tekstdeclamatie zijn weg te ruimen. Die stereotiepe stemverheffingen, die lijzige, en onmelodische, onnoodige gedragenheden en het geijkte onderstreepen van geijkte woorden, lijken me langzamerhand wel uit den tijd te raken. Zulke oude rethorische stemvoeringen vond ik zelfs nog in de Chineesche liederen van Ruyneman, ik vond ze bij Dresden, ik vond ze bij Zagwijn. En van alle drie zou mij de afzonderlijke piano-partij, die vooral bij Dresden en Ryneman zoo pitoresk, rijk aan nuances, aan klanken en rythmen, veel ongestoorder geboeid en bevredigd hebben. De twee-eenheid tusschen instrument en zang werd maar zelden bereikt. Wat de ‘moderniteit’ overigens betreft, schenen Dresden en Ruyneman veel geslotener, bewuster dan Zagwijn, die nog zeer veel gebruikelijkheden en ondoorvoelde noten moet afwennen, die ook zijne inventies hooger en critischer moet zoeken. Dresden's ‘Oud spinet’ (gemaskerd sonnet!) was indrukwekkend en geheel gaaf van stemming in het prachtig verklankte sextet. Ruyneman's voorbijparelende impressionismen kon ik alleen cerebraal opnemen. Mij dunkt, dat ze te vluchtig, te ijl van expressie zijn om ze te
hooren in een concertzaal. Zij vragen een fluïdum van absolute intimiteit.
Zagwijn werd onvoldoende gezongen door mevr. Annie Lieman, die inviel voor een ongestelde; Dresden zeer warm en begrijpend (maar wat stug) door mevr. Dresden-Dhont; Ruyneman wederom zeer onvoldoende door Sophie Wiselius. Evert Cornelis speelde de soli en de accompagnementen. Al zijn temperament en heel zijn geraffineerde techniek schenen tot zijn beschikking te staan hedenavond.
Doch wegens het afgeschafte applaus verliep de uitvoering als een grijze en geforceerde begrafenisplechtigheid.