[Eerste symphonie van Willem Pijper en Sphinx van H.D. van Goudoever]
Onder den kop van de ‘Ars Nova’, het orgaan der jonge Italiaansche musici, staat als motto de bemoedigende en trotsche uitspraak van Leonardo: ‘Tristo è quel discepolo che non avanza il suo maestro’, - het is een treurig leerling, die zijn meester niet vóór komt.
Ik dacht aan die woorden, waaruit enthousiasme en energie opborrelen, bij de eerste symphonie van Willem Pijper, waarvan in 't voorjaar de première, gisteren de herhaling ging onder Mengelberg's leiding.
Pijper is leerling van Wagenaar, dien hij zonder twijfel achter zich laat in menig opzicht, maar méér nog is Pijper leerling van Gustav Mahler. En in plaats van te beginnen bij Mahler's Negende, of beter nog nà deze Negende, begon Pijper bij Mahler's Eerste. Dit zou tien jaar geleden voor Amsterdam revolutionnair geweest zijn, en misschien is het heden voor Utrecht, Pijper's woonstad, nog wonderbaarlijk. Wanneer men echter de Nederlandsche muziek wil losmaken van het provincialisme, dat haar hoe langer hoe minder, maar nog steeds drukt, wanneer men wil, dat onze muziek ook internationaal gewaardeerd kan worden (en waarom zou zij dat niet even goed kunnen als de muziek der Bohemen of der Finnen?), dan valt het uitgangspunt, dat Pijper zich koos, niet te verdedigen. Op zijne wijze copieerde men hier een halve eeuw geleden Schumann, twintig jaar geleden Brahms en Wagner en op die copieën zien wij met minachting terug. Ik hoop, dat Pijper zulk een lot ontkomen wil en, eerlijk gezegd, verbaas ik me er over, dat hij zijne Eerste symphonie liet herhalen, waaruit wel spreekt wat hij kan, doch niet wat hij is. Hij had mijn raad moeten volgen, zijn werk na de eerste auditie moeten terugtrekken, het moeten beschouwen als een nuttige oefening en moeten trachten, dat een nieuw stuk meer persoonlijken inhoud kreeg. Er kan niet zoo heel veel aan gelegen zijn of men vijf jaar vroeger of later wordt gehouden voor een ‘componist’. Het is van meer gewicht om te zorgen, dat de spaarzame oogenblikken niet nutteloos voorbijgaan, waarop men de kans krijgt zichzelf te determineeren. Zoo goed als het is, dat Pijper zich onder de psychische tucht stelde van Mahler, zoo gauw zal hij zich aan die tucht te ontworstelen hebben, wil hij niet levenslang vastloopen.
Voor H.D. van Goudoever geldt hetzelfde. Enkele weken geleden speelde Van Anrooy voor de eerste maal zijn ‘Fête bleue’, Mengelberg gaf de eerste van zijn ‘Sphinx’, eene nocturne. De auteur is twintig jaar en dus nog vier jaar jonger dan Pijper. Beiden zijn prachtige, verwachtingsvolle talenten, gelijk er in de rest van Europa misschien maar weinige te vinden zijn, beiden braken even voortvarend met die onvrijheid van gebaar en het muzikanterige uit onzen pas verleden tijd, maar gelijk Pijper Mahler copieert, zoo copieert v. Goudoever Debussy. Hij copieert Debussy in de kleur, in de oriëntalismen, in de kortademigheid der melodiek. Hij vergeet alleen Debussy's zin voor verhoudingen en evenwichten, Debussy's distinctie en den weidschen inhoud, welken hij thema's en concepties wist te geven. Het trompetten-motiefje, waarmee de Sphinx na veel absolute stilte begint, is niet belangrijk (bijna kinderachtig) en te vluchtig om bij 't slot nog terug te keeren en slechts een formalisme te bewijzen. De fortissimo's, waarheen de muziek telkens aanloopt, zijn psychologisch nergens gemotiveerd, klinken uitstekend, maar gaan spoorloos voorbij. Wat de muziek haar titel van ‘Sphinx’ gaf, zou ik alleen willen vragen bij sommige vriendelijk walsende europeanismen, die even onverklaarbaar als stijlloos zijn in dezen oriënt.
Ik weet te weinig over v.d. Goudoever om méér te beweren, dan dat het kranig en buitengewoon achtingswaard is om op twintigjarigen leeftijd een stuk te schrijven met zulke actueele middelen. In Brussel en Parijs zou v.d. Goudoever Prix de Rome zijn en dezelfde ontwikkelingsmogelijkheden hebben als een Berlioz, een Gounod, Bizet, Debussy etc. Hier is het de vraag, of zijn talent bestand zal zijn tegen de algemeene onmuzikaliteit, tegen het automatisme, tegen het gebrek aan waardige emulatie, tegen onze monumentale monotonieën, tegen onze genoegzamaheid. Ik wensch hem het gelukkigst gesternte, ik wensch hem vooral de zelfbevrijding en een persoonlijk, veelomvattend leven.
De verschijning van Hubert Cuypers' Terwe op de abonnementsconcerten van het Concertgebouw moet gequalificeerd worden als eene schromelijke vergissing. De hoedanigneid van verzen en muziek verwijst dit stuk meer naar milieux als dat van Colnot en Poons dan naar deze heilige hallen. Wat men in de sfeer van een (R.K.) Amsterdamschen Kunstkring niet afkeurt, waar niemand iets anders vraagt dan een bevattelijke, bescheiden en populaire organisten-kunst, dat detonneert een beetje erg onder den resonans van symphonieën en ik acht Pijper en v.d. Goudoever te kort gedaan aan respect door zulke nabuurschap.