Jan van Gilse [Eerste symfonie van Mahler en Tagore's Wijzangen van Van Gilse]
Het dirigeeren van den heer Jan van Gilse deed denken aan mastklimmen. Hij begon voorzichtig en kalm, alsof hij er wel komen zou; en hij steeg; hij wenkte systematisch, bedachtzaam als kenner van de trucs en raakte tot het midden; daar begon 't zwoegen dat den duur kreeg van een Zesdaagschen; hij zakte altijd terug, steeg en gleed omlaag, krampte weer wat hooger dan hij viel, worstelde en glipte soms tot over de helft naar beneden, begon opnieuw en hing, toen de tijd om was, een halven meter van het schoone doel. Men werd er zenuwachtig en kriegel van. Daar zat een mensch zijn schaduw achterna om hem in te halen; dat had de voortdurende nervositeit van een laatste ronde, die nergens werd afgespeeld; dat was een heele serie verlangens zonder vervulling; dat waren luchtspiegelingen, Tantalus-pijnen; dat was, wat Villiers de l'Isle Adam noemde, ‘foltering door de hoop’, een uitgezochte geraffineerde kwelling.
Zoo dirigeerde Van Gilse Mahler's Eerste, veel-gespeelde symphonie. Hij scheen een constructief idee na te jagen. Het eerste deel, niet waar, dat is 't langzame ontwaken van de gelukkige aarde en het gelukkige leven. Het triomfale hoogtepunt in volle middagzon, ligt bij het slot. Daar stevende hij naar toe, steeds trekkend, overal ingetoomd, met een accent alsof hij bang was de bovenburen te hinderen. En men kreeg het gruwelijk gevoel alsof men voortdurend met een strootje geplaagd werd achter 't oor. Het ensemble scheen overal op instorten te staan, gelijk een kaartenhuis. Nergens tempo, nergens het complete sentiment. Zoo sukkelde men naar den grandiosen, godeschaterenden, homerischen fortissimo, die werkelijk uit alle windstreken, geweldig en onverzadiglijk losbrak als een kosmisch vuurwerk. En toen! Op dit adembeklemmende keerpunt hield Van Gilse, in plaats van vrij op te juichen, het tempo in, en liet ons daar zitten als gedesillusionneerden, onbevredigden, onvervulden, terwijl hij zijn pueriel coda maakte.
Aldus ging het voortdurend en op de meest tragische wijze bij de finale. Men zat geslagen onder zooveel titanische machteloosheid en verschrompelde onder zooveel goeden wil. Het had iets opzweepends en iets onbeschrijfbaar enerveerends. Alles lukte op het kantje af en wanneer men droomde dat het zou lukken, verzon hij een verbijsterende ritenuto, vergat hij een accelerando en wist overal het middel te vinden om de heele constructie te doen duikelen. Het was altijd de geschiedenis van bouwmeester Solness en men duizelde er letterlijk bij.
Ik denk nog het liefst aan zijne Mozart-symphonie (in d-groot). Hij speelde ze kort, zonder herhalingen, met een kleine bezetting, zeer fijn gedetailleerd, als een oud sprookje, buitengewoon gereserveerd in de forti, vooral de pauken- en de koper-partijen (wat mij zoo verraste, omdat ieder dirigent meent het ensemble daar te moeten laten overkraaien met die steeds zinledige natuur-tonen), hij speelde ze week van kleur, met verrukkelijke expressivo's, met prachtig uitgewerkte houtblazers, en zoo persoonlijk, zoo boeiend, dat ik hem een meester genoemd zou hebben, wanneer hij me niet op die wonderbaarlijke manier getourmenteerd had met Mahler's Eerste. Want deze tormenten vond ik terug in ieder stuk van Tagore's Wijzangen, gelijk Van Gilse ze componeerde: knap, gevoelig (of hij Tagore - in het Duitsch! - begreep, laat ik er buiten), met een overdadigheid van licht (men kreeg den indruk, dat er geen bassen bestonden) - maar altijd op de grens van het Uitgesprokene, of onuitgesprokene, maar altijd op den rand der persoonlijkheid, of onpersoonlijkheid, met zwevingen, onrustigheden, leegten, welke iedere verzadigde impressie belemmerden. Martine Dhont's rijke sopraan zong, wat scherp geïntoneerd, de dikwijls onverstaanbare solo-stem.
Mengelberg, die Van Gilse in Amsterdam vele faciliteiten verleent, woonde het concert bij in de linker loge. Het is goed, dat de dirigent van het Utrechtsch Stedelijk Orchest hier gastvrijheden vindt en de ruil-methode mag toegejuicht worden. Doch het zal niemand verwonderen, dat wij nu ook eens gaarne Peter van Anroy van het Residentie-Orchest en J. Richard Heuckeroth van de A.O.V. op ons podium zullen zien aan het hoofd van ons Concertgebouw-Orchest. Van Gilse kreeg beurten genoeg en de anderen zijn óók dirigenten.