Seroen - Cornelis [Noviteiten van Ravel, Charpentier en Zagwijn - Ravel, Le Tombeau de Couperin en Debussy, Suite Bergamasque]
Behalve twee Diepenbrock-liederen (Les Chats van Baudelaire en Mandoline van Verlaine), welke Seroen zingt met evenveel bekoorlijkheid van melodie als stemmingskunst en tekstbeelding, bevatte het programma slechts noviteiten. En wanneer eenmaal de geschiedenis geschreven wordt onzer tegenwoordige muziek, die geleidelijk evolueert naar den nieuwen stijl, zal men Seroen prijzen als de bewonderenswaardige en gedesinteresseerde kunstenares, door wie hier het moderne Fransche Lied in zijn volledige verschijning is ontdekt en bekend gemaakt. En wanneer zij misschien door het genootschap Nederland-Frankrijk als vertegenwoordigster van Groot-Nederland zal worden uitgenoodigd, om te Parijs een indruk te geven van onze muziek (moge dat inderdaad geschieden!), dan zou zij de Franschen zelf kunnen verbazen door de liefde, de genereuse toewijding en het meesterschap, waarmee zij hunne kunstenaars vertolkt heeft en onschatbare diensten bewees aan eene Schoonheid, welke ook dààr nog te weinig gevierd wordt. Wat Seroen in ons land bereikte, de invloed dien zij uitoefende op de jonge generatie, het enthousiasme, waarmee zij met versmading van alle goedkoope en gemakkelijke successen hare uitgekozen taak vervulde, kan men niet genoeg eeren. Zoo magnifiek Seroen is in het zingen, zoo magnifiek is de rol, welke zij op zich nam in ons muziekleven. Vergelijk dit met alle buiten- en binnenlandsche repertoire-solisten, die hun leven passeeren met tien of twintig nummertjes en men zal zien, hoe groot en zeldzaam deze figuur als volledige kunstenares boven allen uitsteekt.
Het waren dezen avond een serie nieuwe Ravels, die zij introduceerde: ‘Deux épigrammes’ van Clément Marot, uit Ravels jeugd, wonderlijk zangerig, knap en suggestief in de oud-Fransche elegische scherts; ‘les grand vents venus d'outre-mer’ van Henri de Régnier, donker wind-vlagend, wrang en gehallucineerd opstormend in doode hopeloosheden; ‘la pintade’, de hel-zomersche, felle, schrilschreeuwende en komische grimassen van het bultige parelhoen uit Renard's ‘Histoires naturelles’, ongeëvenaard naturalistisch en sprekend geënsceneerd; de ‘Noël des Jouets’, op speelschen tekst van Ravel zelf, prachtig genre-stukje met de fijnste en levendste miniaturen; ‘Trois mélodies populaires grecques’, door Ravel gezet in luministische, zonne-stralende begeleidingen over een luide, breed gedeclameerde, lyrische melodie. Het waren verder twee Charpentiers (‘Les trois sorcières’ en ‘A mules’ met herinneringen aan zijn Impressions d'Italie), zeer toegankelijk en dus veroverend; ten laatste ‘L'amour s'effeuille’ van Henri Zagwijn, op een té naïef en kreupel vers, een romance met gepassioneerde opera-allures, op 't kantje van banaal, maar handig en aangenaam voor de ooren... allemaal noviteiten!
Laat ik van den magistralen begeleidings-kunstenaar Evert Cornelis slechts citeeren zijne partij uit ‘La Pintade’ met alle burleske kantteekeningen in den gloeiend opgeroepen zomerdag. Dat was buitengewoon sterk van plastiek. Als solist begon Cornelis het concert met ‘Le Tombeau de Couperin’, het eenige werk, waartoe Ravel tijdens den oorlog kon komen. Het zijn zeventiende-eeuwsche pastiches, getransponeerd in de moderne sensitiviteiten en de zoet-dissoneerende harmonieën, waarmee Ravel als een hedendaagsche Mendelssohn zich soms te lichtvaardig tevreden stelt. De obsessies van den tijd hebben zijn hart geen oogenblik verontrust en met de altijd olympische limpiditeit klateren de accoorden in steeds gevarieerde straal-brekingen en steeds boeiende virtuositeiten. Maar de psychische inhoud is bijna nihil. Welk een geniaal en onvergelijkbaar dichter toont naast zulk een werk Debussy zich in zijne ‘Suite Bergamasque’, die dateert uit zijne eerste bloesemrijke en vervoerde jeugd! Betooverend blauwt het prélude, ijl en alomme zwevend, in eene zacht-bedwongen, haast onuitgesproken extase, als een wenkend morgenspel over zijne wijde en visionair-schoone wereld. Nooit, sinds dit prélude zong Debussy nog zulke juveniele, anacreontische illusies, nooit meer zulke zeer warme, betrouwende en aanbiddingsvolle liefdeszangen en nooit, geloof ik, heeft hij de toekomst-hoop, die zich welft over deze muziek, verwezenlijkt gezien. Hij ging een anderen weg, werd op andere wijze een meester en droomvertolker. Maar reeds in die vervoerde jeugd schiep hij zijne onsterfelijkheid.
Zoo herdenk ik Seroen en Cornelis beiden met de bewonderingen, welke zij door de meesterwerken menigvuldig hebben op doen rijzen. Onze muziek zonder hun ontdekkingszin, hunne kunst en enthousiasme zou eene woestijn zijn.